ECLI:NL:RBDHA:2020:5072

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1344
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in het kader van gezamenlijke huishouding

Op 9 april 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en eisers, die gezamenlijk een beroep hebben ingesteld tegen besluiten van de gemeente. De zaak betreft de herziening van het recht op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) en de terugvordering van ten onrechte betaalde bijstand. Eiser ontving sinds 8 maart 2013 een bijstandsuitkering, maar na melding van een gezamenlijke huishouding met eiseres, heeft de gemeente de bijstand herzien en teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gezamenlijke huishouding in de relevante periode van 1 februari 2015 tot en met 31 januari 2016. De rechtbank oordeelt dat de gemeente niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen eiser en eiseres, en vernietigt de bestreden besluiten. De rechtbank herroept de primaire besluiten en bepaalt dat het recht op bijstandsuitkering in de periode in geding herleeft. Tevens wordt de gemeente veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/1344 en SGR 19/3288

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2020 in de zaken tussen

[eiser](eiser) en
[eiseres](eiseres) te [woonplaats] , gezamenlijk genoemd: eisers (gemachtigde: mr. H. Gailjaard),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Punter).

Procesverloop

In de zaak met zaaknummer: SGR 19/1344
Bij besluit van 31 mei 2018 (primair besluit I) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand ingevolge de Participatiewet (de Pw) over de periode van 8 maart 2013 tot en met 31 januari 2016 herzien en de ten onrechte betaalde bijstand over deze periode ten bedrage van € 23.044,84 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 14 januari 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij (het correctie)besluit van 25 februari 2019 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard. Verweerder heeft het recht van eiser op bijstand ingevolge de Pw over de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 januari 2016 herzien en de ten onrechte betaalde bijstand over deze periode ten bedrage van € 6.628,11 van hem teruggevorderd. Verweerder heeft daarbij bestreden besluit I ingetrokken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, waarbij aanvullende stukken zijn overgelegd en de motivering van bestreden besluit II is gewijzigd.
Bij brief van 28 juni 2019 heeft verweerder aanvullende stukken overgelegd.
Bij brief van 28 februari 2020 heeft eiser aanvullende stukken overgelegd.
In de zaak met zaaknummer: SGR 19/3288
Bij besluit van 6 september 2018 (primair besluit II) heeft verweerder de vordering op eiser verhoogd met de daarover betaalde belasting en premies ter hoogte van € 5.821,49. Het totaalbedrag dat eiser na brutering dient terug te betalen is vastgesteld op € 26.844,23.
Bij besluit van 12 april 2019 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. De verhoging van de vordering met belasting en premies wordt gewijzigd vastgesteld op € 1.557,80. De totale vordering bedraagt € 8.185,91.
In beide zaken
Het onderzoek ter zitting heeft in de bovengenoemde zaken gevoegd plaatsgevonden op
10 maart 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

In beide zaken
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontving sinds 8 maart 2013 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Pw, naar de norm voor een alleenstaande. Eiser heeft verweerder bij het aanvragen van de uitkering gemeld dat hij een kamer huurt bij eiseres. Eiseres ontvangt sinds 16 december 2013 een AOW-pensioen. Per juli 2015 is op de bijstandsuitkering van eiser de kostendelersnorm toegepast.
1.2.
Nadat eiser aan verweerder had gemeld dat hij met ingang van 1 februari 2016 een gezamenlijke huishouding voert met eiseres, heeft verweerder bij besluit van 31 maart 2016 eisers bijstand ingetrokken vanaf 1 februari 2016.
1.3.
Op 6 juni 2016 heeft verweerder van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) een melding ontvangen dat de partner van eiser, eiseres, aanspraak kon maken op een AIO-aanvulling op haar AOW-pensioen. Eisers zouden volgens de Svb vanaf 7 december 2012 recht hebben op deze aanvulling, omdat ze sindsdien een gezamenlijke huishouding zouden voeren. Naar aanleiding van deze melding is verweerder een onderzoek gestart. Bij het onderzoek heeft verweerder een eerder onderzoek dat door de Svb is uitgevoerd, betrokken. Uit het onderzoek van de Svb zou zijn gebleken dat eiser vanaf november 2012 met eiseres zou samenwonen. De onderzoeksresultaten zijn vastgelegd in het rapport van bevindingen van 22 mei 2018 en zijn voor verweerder aanleiding geweest om primair besluit I te nemen. Verweerder heeft de uitkering van eiser over de periode van 8 maart 2013 tot en met 31 januari 2016 herzien en de ten onrechte betaalde bijstand teruggevorderd. Bij primair besluit II heeft verweerder de vordering verhoogd met de betaalde belasting en premies.
2.1.
Primair besluit I is in bezwaar bij bestreden besluit I gehandhaafd. Bij bestreden besluit II is het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard en het bestreden besluit I ingetrokken. De periode waarop de herziening betrekking heeft, is teruggebracht tot de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 januari 2016. Het teruggevorderde bedrag is daarmee ook naar beneden bijgesteld. Hieraan ligt ten grondslag dat er sprake is van een belastend besluit en verweerder daarom een eigen onderzoeksplicht heeft naar de woonsituatie van eiser. Er is geen sprake van een zorgvuldig onderzoek, omdat geen toepassing is gegeven aan hoor- en wederhoor aan de zijde van eiser. Ook zijn geen schriftelijke verklaringen aangetroffen van eiser of van eiseres waarin de samenwoning vanaf november 2012 is medegedeeld, en zit er geen weergave van de gevoerde gesprekken en geen onderbouwende stukken met betrekking tot de samenwoning vanaf 7 november 2012 in het dossier. Daarnaast is er sprake van tegenstrijdige informatie. Verweerder komt dan ook tot de conclusie dat er voor het herzien van het recht op uitkering met ingang van 8 maart 2013 geen grond aanwezig is. Wel acht hij aangetoond dat eiser met ingang van 1 februari 2015 geen zelfstandig subject van bijstand is, omdat sinds die datum door de Svb de gehuwdennorm wordt gehanteerd bij het AOW-pensioen van eiseres.
Aangezien bij bestreden besluit II de terugvordering op een lager bedrag is vastgesteld, heeft verweerder bij bestreden besluit III het bezwaar tegen primair besluit II gegrond verklaard. Het teruggevorderde bedrag aan betaalde belasting en premies is in bestreden besluit III, in aansluiting op bestreden besluit II, gewijzigd vastgesteld.
2.2.
In het verweerschrift heeft verweerder, naar aanleiding van de ontvangst van de verklaringen van eiseres tegenover toezichthouders van de Svb, de motivering van het bestreden besluit II gewijzigd. Verweerder legt thans aan de besluitvorming ten grondslag dat eiseres tegenover de Svb heeft verklaard dat zij vanaf 7 november 2012 tot en met mei 2013 een relatie heeft gehad en een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met eiser. Deze relatie zou in mei 2013 zijn beëindigd. Eiser zou sindsdien nog wel een kamer bij haar hebben gehad, maar bij vrienden/familie hebben verbleven. Eiser heeft niet uit eigen beweging mededeling gedaan bij verweerder van de gezamenlijke huishouding in de periode van 7 november 2012 tot en met mei 2013, zodat er sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw. In de voormelde periode wordt eiser niet als zelfstandig subject van bijstand aangemerkt, zodat ten onrechte aan hem een uitkering is verstrekt naar de norm voor een alleenstaande. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat, indien hij de inlichtingenverplichting wel zou zijn nagekomen, hij in die periode of nadien recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand. Eiser is hierin naar het oordeel van verweerder niet geslaagd. Zo heeft hij zonder onderbreking op het uitkeringsadres ingeschreven gestaan en blijkt ook dat het waterverbruik op dit adres na de gestelde verbreking van de relatie in mei 2013 onverminderd het gebruik is gebleven voor een tweepersoonshuishouden. De Svb heeft dan ook terecht geconcludeerd dat er vanaf 7 november 2012 sprake is van een gezamenlijke huishouding, maar verweerder haakt ten aanzien van de periode voor herziening en terugvordering aan bij de door de Svb gehanteerde periode van 1 februari 2015 tot en met 31 januari 2016.
2.3.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat primaire besluiten I en II ten onrechte mede zijn gericht aan eiseres. Eiseres is niet aangemerkt als medeschuldenaar. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bezwaren van eiseres gegrond verklaard hadden moeten worden. Dit is abusievelijk niet gebeurd.
3. Eisers betogen dat zij in de periode in geding geen gezamenlijke huishouding voerden. Vanaf februari 2016 hebben eisers een affectieve relatie gekregen en hebben zij dat doorgegeven aan de Svb en aan verweerder. Voor die tijd woonden zij op hetzelfde adres, maar hadden zij geen relatie en voerden zij ook geen gezamenlijke huishouding. Ten onrechte wordt uitgaan van een telefoonnotitie van een medewerker van de SVB en een aantal regels uit een brief van de Svb van 30 mei 2016, waaruit anders zou blijken. Hoewel in het bestreden besluit II staat vermeld dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld om een reactie te geven op de bevindingen van de Svb, er tegenstrijdigheden te lezen zijn in de brief van 30 mei 2016 en er stukken ontbreken, heeft verweerder toch voor wat betreft de periode aansluiting gezocht bij het onderzoek door de Svb. Per 1 februari 2015 heeft de Svb aan eiseres AOW-pensioen volgens de gehuwdennorm toegekend, omdat de Svb de normwijziging maar met maximaal 1 jaar terug in de tijd kan doorvoeren. 1 februari 2015 is dan ook een willekeurige datum in de visie van eisers. Ter zitting is nader toegelicht dat het eisers niet duidelijk was dat het besluit van 30 mei 2016 van de Svb, waarbij het AOW-pensioen van eiseres is aangepast, verband hield met toekenning van de gehuwdennorm. Zij dachten dat de nabetaling zag op een eerdere inhouding. Tot slot betogen eisers dat een inzichtelijke berekening van het teruggevorderde bedrag ontbreekt.
Beoordeling van het beroep van eiser
In de zaak met zaaknummer: SGR 19/1344
4. De rechtbank komt ten aanzien van het beroep van eiser tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals in bestreden besluit II staat vermeld, is bestreden besluit I ingetrokken. Niet gebleken is dat eiser nog een (proces)belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit I. De rechtbank zal daarom het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
4.2.
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit II, nu verweerder daarmee niet volledig aan de bezwaren van eiser tegemoet is gekomen.
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2015 tot en met 31 januari 2016.
4.4.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.5.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, sub a, van de Pw wordt onder een alleenstaande verstaan de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander.
4.6.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.7.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw, herziet het college een besluit tot toekenning van de bijstand, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.8.
In artikel 58, eerste lid, van de Pw, is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat een belanghebbende verplicht is juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verschaffen, aangezien die gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking of herziening van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op bijstand (zie bij wijze van voorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2447).
4.10.
Voorts staat voorop dat volgens vaste rechtspraak het besluit tot herziening van de bijstand een belastend besluit is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2018:2758). Dit brengt met zich dat het in de eerste plaats aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en op verweerder de last rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan.
5.1.
Het geschil beperkt zich tot de vraag in hoeverre eiser in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerde met eiseres.
5.2.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bij wijze van voorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4340) dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.3.
Om vast te kunnen stellen dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding, moet er, naast een gezamenlijk hoofdverblijf, sprake zijn van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4307).
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 januari 2016 sprake is geweest van wederzijdse zorg. Het ligt op de weg van verweerder om eigen onderzoek te doen naar de wederzijdse zorg en verweerder heeft, behoudens een verwijzing naar de verklaringen van eiseres tegenover toezichthouders van de Svb op 17 februari 2016 en 12 april 2016, geen nadere onderbouwing gegeven voor dit standpunt. Daarbij zijn in deze verklaringen ook onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor wederzijdse zorg. Zo heeft eiseres verklaard dat eiser vanaf mei 2013 niet meer bij haar woonde, dat zij en eiser geen financiële zaken voor elkaar regelden, geen boodschappen samen deden, nooit samen aten of gezamenlijke activiteiten ondernamen. Er was weinig contact en eiser kwam alleen langs om post op te halen. De rechtbank maakt wel uit het dossier en het verhandelde ter zitting op dat eisers wisselende, en soms tegenstrijdige verklaringen afleggen over het hoofdverblijf van eiser van mei 2013 tot januari 2016. Dit gegeven op zichzelf is evenwel onvoldoende om wederzijdse zorg aannemelijk te achten in de periode in geding. Aan de beoordeling van het gezamenlijke hoofdverblijf komt de rechtbank daarom niet toe.
5.5.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het in dit geval aan eiser is om aannemelijk te maken dat er na de (door eiseres gestelde) gezamenlijke huishouding van november 2012 tot mei 2013 sprake is geweest van een beëindiging daarvan. Nu verweerder eisers recht op bijstand heeft herzien over een veel latere periode (1 februari 2015 tot en met 31 januari 2016) is het aan verweerder om de gezamenlijke huishouding over die periode aannemelijk te maken.
5.6.
Uit het bovenstaande volgt dat het beroep van eiser tegen bestreden besluit II gegrond is. De rechtbank zal bestreden besluit II vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat geen verder onderzoek zal worden gedaan ter onderbouwing van een gezamenlijke huishouding in het geval het beroep gegrond wordt verklaard. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen en de rechtbank zal primair besluit I dan ook herroepen. Dit betekent dat het recht van eiser op een bijstandsuitkering in de periode in geding herleeft.
6. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking meer.
In de zaak met zaaknummer: SGR 19/3288
7.1.
Als gevolg van de bij primair besluit I vastgestelde terugvordering, heeft verweerder bij primair besluit II de vordering op eiser verhoogd met de betaalde belasting en premies.
7.2.
Aangezien bij bestreden besluit II de terugvordering op een lager bedrag is vastgesteld, heeft verweerder bij bestreden besluit III het bezwaar tegen primair besluit II gegrond verklaard. Het teruggevorderde bedrag aan betaalde belasting en premies is in bestreden besluit III, in aansluiting op bestreden besluit II, gewijzigd vastgesteld.
8. Eiser kan zich niet verenigen met bestreden besluit III. Eiser verwijst naar de gronden die hij heeft aangevoerd in de zaak met zaaknummer SGR 19/1344. In de kern komt het betoog van eiser erop neer dat ten onrechte een bedrag wordt teruggevorderd.
9. Zoals in rechtsoverweging 5.6. is overwogen wordt het beroep van eiser in de zaak met zaaknummer SGR 19/1344 gegrond verklaard. Bestreden besluit II zal worden vernietigd en primair besluit I zal worden herroepen. Dit betekent dat de herziening en terugvordering niet langer vaststaan en er geen sprake kan zijn van een brutering van bedragen. De rechtbank zal dan ook bestreden besluit III vernietigen en primair besluit II herroepen.
Slotsom
10. Het beroep van eiser in de zaak met zaaknummer SGR 19/1344 is niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen bestreden besluit I en gegrond voor zover gericht tegen bestreden besluit II.
11. Het beroep van eiser in de zaak met zaaknummer SGR 19/3288 is gegrond.
12. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in beider zaken vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beider zaken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (2 punten voor het indienen van een beroepschrift in twee zaken, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Beoordeling van de rechtbank van het beroep voor zover ingesteld door eiseres
In beide zaken
14. De rechtbank stelt vast dat primaire besluiten I en II behalve aan eiser tevens aan eiseres zijn gericht. Naast eiser heeft ook eiseres tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de besluiten ten onrechte aan eiseres zijn gericht, omdat eiseres niet is aangemerkt als medeschuldenaar, en dat gelet daarop de bezwaren van eiseres gegrond verklaard hadden dienen te worden. Verweerder heeft echter nog niet beslist op de bezwaren van eiseres. Gelet hierop is sprake van premature beroepen voor zover ingesteld door eiseres. Uit praktische overwegingen ziet de rechtbank aanleiding om thans op de beroepen te beslissen en verweerder niet alsnog in de gelegenheid te stellen om op de bezwaren te beslissen, omdat dit nergens toe zal leiden.
15. Zoals in bestreden besluit II staat vermeld, is bestreden besluit I ingetrokken. Niet gebleken is dat eiseres nog een (proces)belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit I. De rechtbank zal daarom het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
16. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit II, nu verweerder daarmee niet volledig aan de bezwaren van eiseres tegemoet is gekomen.
17. De rechtbank is van oordeel dat primaire besluiten I en II geen rechtsgevolg hebben voor eiseres en dat er ten aanzien van eiseres derhalve geen sprake is van besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder had daarom in de bestreden besluiten II en III de bezwaren van eiseres niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar levert niet alsnog een procesbelang op, omdat verweerder de proceskosten van eiser in bezwaar reeds heeft vergoed. Nu eisers door dezelfde gemachtigde zijn bijgestaan, die namens beiden bezwaarschriften heeft ingediend en op één hoorzitting is verschenen, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank voor eiseres geen afzonderlijk recht op vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
Slotsom
18. Het beroep voor zover ingediend door eiseres in de zaak met zaaknummer SGR 19/1344 is niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen bestreden besluit I en gegrond voor zover gericht tegen bestreden besluit II.
19. Het beroep voor zover ingediend door eiseres in de zaak met zaaknummer SGR 19/3288 is gegrond.
20. Nu ten aanzien van eiser reeds is bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht in beider zaken vergoedt en eiseres niet afzonderlijk griffierecht heeft betaald, blijft een vergoeding van griffierecht ten aanzien van eiseres achterwege.
21. Verweerder is in beider zaken veroordeeld in de proceskosten van eiser in beroep. Omdat eisers door dezelfde gemachtigde zijn bijgestaan, die namens beiden beroepschriften heeft ingediend en op één zitting is verschenen, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank voor eiseres geen afzonderlijk recht op vergoeding van de proceskosten in beroep.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
 verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten II en III gegrond;
 vernietigt de bestreden besluiten II en III;
 herroept de primaire besluiten I en II;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 94,- (= 2 x € 47,-) aan eiser te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan op 9 april 2020 door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Arreman-Mos, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu nog niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.