[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 23 februari 2006, 05/1087 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke sociale dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo, gevestigd te Assen (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 11 april 2007
De aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen toekomende bevoegdheden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn met ingang van 1 juli 2005 overgedragen aan het Dagelijks Bestuur. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over het Dagelijks Bestuur dient daaronder tevens te worden verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen.
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 30 januari 2007. Partijen zijn daar met schriftelijke kennisgeving niet verschenen.
De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 2 mei 2005 op grond van de WWB een uitkering voor levensonderhoud aangevraagd. Appellant is bij brief van 19 mei 2005 uitgenodigd voor een gesprek ten kantore van de Dienst Zorg van de gemeente Assen op 25 mei 2005. Hij diende daarbij een aantal documenten - daaronder begrepen afschriften van rekeningen, bewijzen van vermogen en de polis van zijn uitvaartverzekering - over te leggen. Bij brief van 25 mei 2005 is hem de gelegenheid geboden om de ontbrekende bankafschriften 3,
5 en 8 te overleggen. Appellant is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op het gemeentehuis op 7 juni 2005. Appellant heeft tijdens dat gesprek geweigerd medewerking te verlenen aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Ook nadat hem een kwartier bedenktijd was gegeven heeft hij in die weigering volhard.
Het Dagelijks Bestuur heeft de aanvraag van 2 mei 2005 bij besluit van 7 juni 2005 afgewezen en het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2005 bij besluit van 26 september 2005 ongegrond verklaard. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende medewerkingsplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 26 september 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Aangevoerd is dat appellant niet geweigerd heeft medewerking te verlenen aan een huisbezoek, maar dat hij op het moment dat gedaagde dat wilde afleggen een dringende andere afspraak had.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt voor zover hier van belang dat de
belanghebbende aan het college van burgemeester en wethouders op verzoek of
onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB is de belanghebbende verplicht aan het college van burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs voor de uitvoering van deze wet nodig is.
Artikel 53a, tweede lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de ver-strekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.
Indien de belanghebbende de inlichtingen-/medewerkingsplicht niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bij-standbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan naar vas-te rechtspraak de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie ondermeer de uitspraak van 1 mei 2001, LJN ZB9247 alsmede de uitspraak van 3 september 2003, LJN AF 3007) kunnen aan het niet meewer-ken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is in gevallen als deze sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene omtrent zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kun-nen worden geverifieerd.
De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval zodanige grond aanwezig was.
Het Dagelijks Bestuur heeft op grond van objectieve bevindingen, die zijn weergegeven in het op-gestelde rapport van 7 juni 2005, terecht mogen twijfelen aan de juistheid van het door appellant op het aanvraagformulier opgegeven woonadres. Uit dat rapport blijkt dat:
- appellant een gelijkluidend huurcontract heeft overgelegd als in 1998 waarop echter enkele ge-gevens met de hand zijn veranderd;
- appellant heeft gesteld niet te beschikken over een sleutel van de kamer die hij zegt te hebben gehuurd, noch over een sleutel van de woning waarin die kamer zich bevindt;
- appellant heeft aangegeven overal en nergens te slapen;
- fraudecontroleurs appellant ’s ochtends hebben zien vertrekken uit de woning van zijn vrien-din, terwijl appellant zegt te hebben geslapen op een ander adres waarop hij stelt een kamer te hebben gehuurd;
- appellant de kamer die hij zegt te hebben gehuurd maar beperkt kan beschrijven.
Het Dagelijks Bestuur heeft onder deze omstandigheden terecht van appellant verlangd dat hij me-dewerking zou verlenen aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek.
De grief van appellant dat hij niet geweigerd heeft medewerking te verlenen aan een huisbezoek, maar dat hij aansluitend op het gesprek in het gemeentehuis verhinderd was wegens een dringende afspraak (appellant had een afspraak met een niet nader genoemde persoon op het station in Gro-ningen) treft geen doel. Deze gestelde reden van verhindering acht de Raad niet van zodanig zwaarwegend belang dat daarvoor het belang van het
Dagelijks Bestuur om onmiddellijk de door appellant opgegeven woonsituatie te
verifiëren, gelet op de mogelijkheden om daarin wijziging aan te brengen, behoefde te
wijken.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te
worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.M. van Male en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007.