ECLI:NL:CRVB:2017:4340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
16-3005 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

Op 19 december 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 24 juni 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Utrecht had na een onderzoek geconcludeerd dat appellante en appellant, met wie zij een gezamenlijke huishouding voerde, niet aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.

De rechtbank had het beroep van appellanten tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard. In hoger beroep voerden appellanten aan dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de gezamenlijke huishouding uitsluitend op basis van het hoofdverblijf in dezelfde woning kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode en dat de beoordeling van de gezamenlijke huishouding op objectieve criteria diende te gebeuren.

De Raad bevestigde de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat de gemeente voldoende bewijs had geleverd dat appellant in de relevante periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad concludeerde dat de beroepsgronden van appellanten niet slaagden en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.3005 WWB

Datum uitspraak: 19 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 maart 2016, 15/3854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te Utrecht
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Röschlau. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 24 juni 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante staat sinds 9 juni 2008 in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (gba, thans basisregistratie personen) ingeschreven op het [adres 1] te [woonplaats 1] (uitkeringsadres). Appellant staat ingeschreven op het adres van zijn ouders, [adres 2] te [woonplaats 2]. In 2007 en 2008 zijn uit de relatie van appellanten kinderen geboren. [In] 2014 is een derde kind van appellanten geboren.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de werkcoach van appellante dat zij zich heeft afgemeld voor een groepsbijeenkomst op 5 maart 2014 omdat zij zwanger is, heeft de sociale recherche van de gemeente Utrecht onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan en in de perioden van 3 maart 2014 tot en met 1 april 2014 en van 17 april 2014 tot en met 22 april 2014 waarnemingen verricht. Op 26 maart 2014 zijn getuigen gehoord. Op
23 april 2014 heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres en zijn appellanten afzonderlijk verhoord. Een sociaal rechercheur heeft de onderzoeksbevindingen neergelegd in een ongedateerd rapport en een aanvullend rapport van 3 juni 2014.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 5 juni 2014 de bijstand van appellante vanaf 10 februari 2013 in te trekken en de over de periode van 10 februari 2013 tot en met 31 mei 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.499,63 van appellante en mede van appellant terug te vorderen (intrekking en terugvordering).
1.4.
Bij besluit van 22 juli 2014 heeft het college aan appellante een boete van € 16.170,- opgelegd.
1.5.
Bij besluit van 18 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 5 juni 2014 ongegrond verklaard en de bezwaren tegen het besluit van 22 juli 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college voor wat betreft de intrekking en terugvordering ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant op het uitkeringsadres. Als gevolg hiervan heeft appellante geen recht op bijstand, nu het inkomen van appellant toereikend is om in het inkomen van beiden te voorzien. Het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2014 heeft het college niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover dit ziet op de intrekking en terugvordering. Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dan wel onvoldoende heeft uitgelegd waarom voor de bepaling van de gezamenlijke huishouding louter bepalend is of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Verder hebben zij, onder verwijzing naar de uitspraak van 27 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3723, aangevoerd dat zowel de rechtbank als het college concreet hadden moeten bezien in welke woning zich het zwaartepunt van het persoonlijke leven van appellanten bevond en dat zij dus niet konden volstaan met een conclusie in meer algemene zin. Verder hebben appellanten verwezen naar wat in bezwaar en beroep is aangevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 10 februari 2013 tot en met 5 juni 2014.
4.2.
Niet in geschil is dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren. De rechtbank heeft, door te verwijzen naar het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, met juistheid overwogen en deugdelijk gemotiveerd dat voor het antwoord op de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, uitsluitend bepalend is of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Appellanten stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de gba ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat het uitkeringsadres als hoofdverblijf van beiden fungeerde. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de bevindingen uit het in 1.2 genoemde onderzoek voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Deze bevindingen waren voldoende concreet. Voor dit oordeel is het volgende van belang.
4.4.1.
Appellante heeft tijdens het verhoor op 23 april 2014 verklaard dat appellant vanaf januari 2013 wel bij haar was, hoewel niet elke dag. Appellant was vanaf het Chinees nieuwjaar, februari 2013, veel meer bij haar. Appellante werkte meer in deze periode, ook op donderdagavond en in het weekend. Appellant was dan bij haar om voor de kinderen te zorgen. Appellant bracht de kinderen naar bed en at mee.
4.4.2.
Appellant heeft op 23 april 2014 verklaard dat hij in 2012 bij zijn ouders woonde en sinds januari/februari 2013 veel bij appellante is. Hij gaat ’s morgens vanaf de woning van appellante naar zijn werk en blijft dan ook vaak de nacht daarvoor bij appellante slapen. Als hij van zijn werk komt, gaat hij naar de woning van appellante. Soms ook niet. Hij eet bij appellante als hij van zijn werk komt. Dat is drie à vier keer per week. Op zaterdag werkt hij altijd. Op zondag is hij altijd bij zijn kinderen en appellante. Zij zijn dan in de woning van appellante.
4.4.3.
Verder is tijdens de waarnemingen tussen 5 en 14 maart 2014 elke dag de auto van appellant aangetroffen voor of nabij de woning van appellante, zowel ’s ochtends (vroeg) als ’s avonds (laat). Daarbij is tevens geconstateerd dat appellant ’s ochtends vroeg uit het huis van appellante kwam aanlopen en vervolgens in zijn auto wegreed.
4.5.
Voor zover appellanten met de stelling dat appellant vooral in de woning van appellante verbleef vanwege de kinderen en dat hij appellante niet financieel heeft ondersteund, hebben bedoeld te betogen dat rekening dient te worden gehouden met de reden waarom appellant op het adres van appellante verbleef, slaagt deze beroepsgrond niet. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient immers te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.6.
De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op wat appellanten in beroep voor het overige hebben aangevoerd. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging hiervan in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A.M. Pasmans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD