ECLI:NL:RBDHA:2020:4765

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
19/4183
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht en terugvordering bij langer verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Delft over de intrekking van bijstandsrecht en terugvordering van eerder verstrekte bijstand. Eiseres ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) samen met haar echtgenoot. Na melding van hun verblijf in Turkije door hun zoon, heeft verweerder het recht op bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat eiseres langer dan de toegestane vier weken in het buitenland verbleef. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder, maar haar beroep is ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er zeer dringende redenen waren die haar recht op bijstand zouden rechtvaardigen, zoals bedoeld in artikel 16 van de Pw. De rechtbank concludeert dat de intrekking van het bijstandsrecht en de terugvordering van de uitbetaalde bijstand rechtmatig zijn, omdat eiseres haar verblijf in het buitenland niet tijdig heeft gemeld en daarmee haar inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank heeft ook overwogen dat de terugvordering niet in strijd is met het eigendomsrecht van eiseres, omdat de inbreuk op haar aanspraak bij wet is voorzien en een legitieme doelstelling heeft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4183

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2020 in de zaak tussen

[eiseres] te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: J.A. Pieter).

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2018 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres en haar toenmalige echtgenoot met ingang van 1 augustus 2018 ingetrokken en van haar de over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 uitbetaalde bijstand ter grootte van € 3.915,39 teruggevorderd.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij wijzigingsbesluit van 19 februari 2019 (primair besluit II) heeft verweerder primair besluit I herzien, het recht op bijstand met ingang van 23 augustus 2018 ingetrokken en van eiseres de over de periode van 23 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 betaalde bijstand ter grootte van € 3.264,44 teruggevorderd.
Het van rechtswege mede op primair besluit II betrekking hebbende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 5 juni 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het tegen primair besluit I gemaakte bezwaar heeft verweerder gegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiseres ontving samen met haar echtgenoot van verweerder bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw). Op 27 september 2018 heeft verweerder van de zoon van eiseres vernomen dat zijn ouders in Turkije verblijven. De echtgenoot van eiseres is tijdens dat verblijf op 12 september 2018 in het ziekenhuis opgenomen en op 21 oktober 2018 overleden. Het verblijf in het buitenland is voor verweerder aanleiding geweest om aanvankelijk het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2018 in te trekken en de over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 uitbetaalde bijstand terug te vorderen. Verweerder heeft dat besluit nadien gewijzigd en daarbij het recht op bijstand met ingang van 23 augustus 2018 ingetrokken en van eiseres de over de periode van 23 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 betaalde bijstand ter grootte van € 3.264,44 teruggevorderd. Dit besluit heeft verweerder na heroverweging gehandhaafd.
2. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiseres in de bewuste periode langer dan de maximaal toegestane duur van vier weken in het buitenland heeft verbleven en dat zij haar buitenlands verblijf niet aan verweerder heeft gemeld. De zoon van eiseres heeft verweerder van het buitenlands verblijf op 27 september 2018 op de hoogte gebracht. Eiseres had door het verblijf in het buitenland in de periode van 23 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 geen aanspraak op bijstand. Voorts was geen sprake van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw die tot het verlenen van bijstand zouden moeten leiden. De ten onrechte al uitbetaalde bijstand heeft verweerder van eiseres teruggevorderd, voor de periode tot 1 oktober 2018 op de grond dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht en vanaf 1 oktober 2018 op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw.
3. Eiseres voert in beroep aan dat zij van plan was niet langer dan de toegestane vier weken in het buitenland te verblijven. Zij kon echter vanwege de achteruitgang van de gezondheid van haar echtgenoot en zijn overlijden niet eerder terugkeren naar Nederland. Zij is van mening dat het onjuist is om het voor haar risico te laten dat zij niet tijdig naar Nederland kon terugkeren. [1] Zij stelt verder dat zij in de bewuste periode vanwege dringende redenen (in de zin van een acute noodsituatie) ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Pw aanspraak had op bijstand. [2] Eiseres is van mening dat verweerder ten onrechte van haar de gehele bijstand over de bewuste periode heeft teruggevorderd. De terugvordering is volgens haar in strijd met het eigendomsrecht dat wordt beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ten slotte had verweerder vanwege de schuldenproblematiek van eiseres geheel of gedeeltelijk van terugvordering af moeten zien. Het bestreden besluit berust volgens eiseres niet op een deugdelijke motivering, nu verweerder niet duidelijk heeft aangegeven waarom er in haar geval geen sprake zou zijn van een acute noodsituatie.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1
Degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, heeft geen recht op bijstand. Dat staat in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw.
4.2
Eiseres is op 25 juli 2018 uit Nederland vertrokken, zo blijkt uit het dossier. Dat betekent dat zij tot en met 22 augustus 2018 met behoud van uitkering in het buitenland mocht verblijven. Vanaf 23 augustus 2018 was zij vanwege het buitenlands verblijf van het recht op bijstand uitgesloten. Voor de beoordeling van het recht op bijstand is de reden van de overschrijding van het toegestane verblijf buiten Nederland niet van belang. [3]
4.3
Eiseres meent echter dat zij in de bewuste periode, vanwege zeer dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw, toch aanspraak op bijstand had. Volgens die bepaling kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van onder meer artikel 13 van de Pw, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht heeft op bijstand, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
4.4
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB doen die zeer dringende redenen zich alleen voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. [4] Een acute noodsituatie is aan de orde als een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Die dringende redenen kunnen uitsluitend betrekking hebben op degene die, hoewel hij geen recht heeft op bijstand, niettemin voor bijstand in aanmerking wil komen. Dat is vaste jurisprudentie. [5] Het lag, omdat artikel 16 van de Pw een uitzonderingsbepaling is, op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat aan deze voorwaarden was voldaan.
4.5
Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daar niet in geslaagd. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 23 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 verkeerde in een situatie die levensbedreigend voor haar was of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kon hebben. Van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Pw is daarom geen sprake. De dringende redenen moeten immers betrekking hebben op degene die meent een aanspraak op bijstand te hebben, zodat de gezondheidssituatie van haar echtgenoot geen dringende redenen opleverde voor eiseres zelf. Dat gegeven staat op zich al aan toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Pw in de weg. Bovendien is ook niet gebleken dat bijstandsverlening de enige manier was waarop in de gestelde behoeftige situatie kon worden voorzien. Eiseres heeft ter zitting aangegeven dat zij een aantal onvoorziene medische kosten moest betalen. Die kosten zijn echter, naar ter zitting ook is gebleken, achteraf aan haar vergoed door de ziektekostenverzekeraar. Eiseres zou haar familie hebben betaald voor het eten dat zij van hen heeft gekregen. Zij wist echter niet concreet aan te geven om welk bedrag het daarbij ging. Eiseres heeft ten slotte nog betoogd dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom in haar geval geen sprake was van dringende redenen, zoals hiervoor bedoeld. Het bestreden besluit bevat een korte passage waarin verweerder uitlegt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat in haar situatie
sprake was van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw. Daarmee heeft verweerder een voldoende motivering gegeven. Deze grief treft daarom geen doel.
4.6
Omdat eiseres langer dan vier weken in Turkije heeft verbleven, had zij van 23 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 geen recht op bijstand. Eiseres heeft haar verblijf in Turkije niet aan verweerder opgegeven en heeft daarmee de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Verweerder was daarom verplicht om het recht van eiseres op bijstand in te trekken en de ten onrechte uitbetaalde bijstand van haar terug te vorderen. Dit staat in artikel 54, derde lid, van de Pw en artikel 58, eerste lid, van de Pw. Pas met de melding door de zoon van eiseres op 27 februari 2018 kreeg verweerder kennis van het verblijf in Turkije. Verweerder was op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw bevoegd de vanaf 1 oktober 2018 betaalde bijstand van eiseres terug te vorderen.
4.7
Verweerder kan vanwege dringende redenen geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering van bijstand. Dat staat in artikel 58, achtste lid, van de Pw. De rechtbank ziet echter geen grond voor het oordeel dat verweerder dat in het geval van eiseres had moeten doen. Eiseres heeft weliswaar betoogd dat verweerder dat vanwege haar schuldenproblematiek en het overlijden van haar echtgenoot had moeten doen, maar daarin liggen naar het oordeel van de rechtbank geen dringende redenen besloten, zoals bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw.
4.8
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In wat eiseres heeft aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten, zoals hiervoor bedoeld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader geniet eiseres als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de beslagvrije voet zoals neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [6]
4.9
De rechtbank ziet in het gegeven dat eiseres de volledige bijstand moet terugbetalen, terwijl die mede was bedoeld voor haar overleden echtgenoot en ook ten goede kwam aan haar meerderjarige zoon, ook geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Eiseres ontving samen met haar echtgenoot bijstand naar de gehuwdennorm. Die bijstand was niet bedoeld voor haar meerderjarige zoon. Dat de zoon ten tijde van belang bijstand behoevend was heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting is gebleken dat hij studiefinanciering ontvangt.
4.1
Ten slotte heeft eiseres een beroep gedaan op de bescherming van artikel 1 van het EP. Door het recht van eiseres op bijstand in te trekken en terug te vorderen heeft verweerder haar over de te beoordelen periode eigendom ontnomen, aldus eiseres. De rechtbank zal aan de hand van de hierna genoemde vragen beoordelen of aan de in artikel 1 van het EP geformuleerde voorwaarden voor die eigendomsontneming is voldaan. Die vragen zijn:
1. is de inbreuk op de bestaande aanspraak bij wet voorzien?
2. heeft de eigendomsontneming een legitieme doelstelling in het algemeen belang?
3. is een behoorlijk evenwicht behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Nederlandse Staat heeft bij de hantering van deze criteria? Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inbreuk een onevenredig zware last moet dragen.
4.11
De inbreuk die verweerder op het eigendomsrecht van eiseres heeft gemaakt is voorzien bij wet. De rechtbank wijst op artikel 54, derde lid, van de Pw en artikel 58, eerste en tweede lid, van de Pw. De eigendomsontneming heeft ook een legitieme doelstelling in het algemeen belang, omdat met de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van wat onverschuldigd is betaald, een onrechtmatige toestand wordt hersteld. Dat sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat eiseres door de inbreuk op haar eigendomsrecht een onevenredig zware last moet dragen, is niet gebleken. [7] Eiseres heeft weliswaar gesteld dat zij nu het volledige bedrag dat zij in de bewuste periode aan bijstand heeft ontvangen, moet terugbetalen, terwijl die ook voor de helft aan haar overleden echtgenoot ten goede kwam, maar daarin ziet de rechtbank geen onevenredig zware last, zoals hier bedoeld. Beide in de gezinsbijstand begrepen partners worden immers als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen betreft. [8] De inwonende meerderjarige zoon van eiseres was niet in de gezinsbijstand begrepen. Dat toch een deel van de gezinsbijstand hem ten goede kwam, is in dit verband niet van belang. Bovendien, zoals hiervoor al vastgesteld, had de zoon ten tijde van belang zijn eigen inkomen (studiefinanciering).
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 28 mei 2020 door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rond het coronavirus is deze uitspraak op de uitspraakdatum niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.eiseres verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:5521)
2.Zij verwijst daartoe naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 januari 2012 (ECLI:NLCRVB:2012:BV1028) en naar de uitspraak van 27 november 2012 (ECLI:NLCRVB:2012:BY4808).
3.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 2 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:16)
4.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 26 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3937) waarin de in noot 1 genoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam is vernietigd
5.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 27 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808)
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4162)
7.Zie de uitspraak van de CRvB van 5 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1009)
8.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2871)