In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2020 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen eiser, een inwoner van [woonplaats], en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser was in 2014 gearresteerd vanwege de exploitatie van hennepkwekerijen en was eerder vrijgesproken van de exploitatie, maar veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie. De Belastingdienst had aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2013 en 2014, evenals een vergrijpboete en belastingrente. Eiser heeft tegen deze aanslagen beroep ingesteld, stellende dat de vereiste aangifte niet was gedaan en dat de schatting van de Belastingdienst niet redelijk was.
De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst niet aannemelijk had gemaakt dat de aanslagen berustten op een redelijke schatting. De rechtbank stelde vast dat de informatiebeschikking onherroepelijk was geworden en dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard was. De rechtbank concludeerde dat de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 en 2014 moesten worden verminderd tot respectievelijk € 34.832 en € 33.263, en dat de vergrijpboete moest worden gematigd tot 36% van de boetegrondslag. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten aan eiser.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Belastingdienst om een redelijke schatting te maken bij het opleggen van aanslagen, vooral in gevallen waar de belastingplichtige betrokken is bij criminele activiteiten. De rechtbank heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure erkend en dit meegenomen in de beslissing over de boete.