ECLI:NL:RBDHA:2020:3139

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
C/09/582603 / HA RK 19-632
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering uit de Gebeurtenissenadministratie van Achmea Bank na valsheid in geschrifte bij hypotheekaanvraag

In deze zaak verzoekt de verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Oosting, om verwijdering van zijn gegevens uit de Gebeurtenissenadministratie van Achmea Bank. De verzoeker stelt dat hij onterecht is geregistreerd vanwege een hypotheekaanvraag die met vervalste documenten is ingediend. Achmea Bank heeft de verzoeker op 11 juni 2013 geregistreerd in haar Incidentenregister na het indienen van valse afschriften bij de hypotheekaanvraag. De verzoeker ontkent betrokken te zijn geweest bij deze aanvraag en stelt dat er sprake is van identiteitsfraude. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief het sepot van het Openbaar Ministerie, dat de zaak tegen de verzoeker heeft geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. Ondanks het sepot concludeert de rechtbank dat Achmea Bank voldoende feiten heeft gepresenteerd die wijzen op de betrokkenheid van de verzoeker bij de hypotheekaanvraag. De rechtbank oordeelt dat de registratie in de Gebeurtenissenadministratie proportioneel is en dat de verzoeker onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling van identiteitsfraude. De verzoeken van de verzoeker worden afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rekestnummer: C/09/582603 / HA RK 19-632
Beschikking van 2 april 2020
in de zaak van
[verzoeker], te [plaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. S. Oosting te Groningen,
tegen
ACHMEA BANK N.V., te Tilburg,
verweerster,
advocaten mr. M.E.G. Murris en mr. P.M.A. Staal te Utrecht.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 1 november 2019 ontvangen verzoekschrift, met producties 1 tot en met 26,
  • het verweerschrift, met productie 1,
  • de mondelinge behandeling van 20 februari 2020 en de voor de zitting ontvangen aanvullende productie 2 van Achmea.

2.De feiten

2.1.
Achmea is een financiële dienstverlener. Achmea biedt onder meer hypothecair krediet aan.
2.2.
Op 7 mei 2013 is door tussenpersoon [B.V. X] (‘ [B.V. X] ’) namens [verzoeker] bij Achmea een aanvraag gedaan voor een hypothecaire geldlening ten behoeve van de aankoop van een woning. Achmea heeft op 8 mei 2013 een offerte uitgebracht. Ten behoeve van de hypotheekofferte zijn vervolgens aan Achmea diverse stukken toegestuurd, waaronder:
  • een afschrift van een overlijdensrisicoverzekering met [verzoeker] als verzekeringnemer;
  • een werkgeversverklaring van [A] (‘ [A] ’);
  • een salarisspecificatie over april 2013 van [A] ;
  • een op 23 januari 2013 ondertekende arbeidsovereenkomst tussen [A] en [verzoeker] ;
  • een door ‘ [verzoeker] ’ ondertekende opgave van verbouwingswerkzaamheden voor een verbouwing van de gekochte woning;
  • een kopie van het paspoort van [verzoeker] met een handgeschreven en ondertekende verklaring van [X] (dhr. [X] )
  • een taxatierapport van de gekochte woning, opgesteld door dhr. [B] van [Makelaardij ] B.V. in opdracht van ‘ [verzoeker] ’;
2.3.
Ook zijn, op verzoek van Achmea, afschriften toegestuurd van de ABN-AMRO bankrekening met bankrekeningnummer [bankrekeningnummer] op naam van [verzoeker] , over
de periode 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2013. Op de toegestuurde rekeningafschriften zijn loonbetalingen door [A] te zien.
2.4.
Bij controle door Achmea bij ABN AMRO is gebleken dat de op de afschriften weergegeven inkomsten van [A] bij de daadwerkelijke transacties op de bankrekening ontbreken.
2.5.
Evenmin is gebleken dat tussen [verzoeker] en [A] een arbeidsovereenkomst heeft bestaan.
2.6.
Op 11 juni 2013 heeft Achmea de gegevens van [verzoeker] geregistreerd in de interne Gebeurtenissenadministratie, het Incidentenregister (met verwijzing in het Extern Verwijzingsregister (‘EVR’) en het SFH-register van Stichting Fraudebestrijding Hypotheken (‘SFH’). Reden voor de registratie is ‘het overleggen van valse afschriften’ bij de hypotheekaanvraag. Achmea heeft [verzoeker] bij brief van 11 juni 2013 over de opname in het Incidentenregister geïnformeerd. Ook heeft Achmea bij de politie aangifte gedaan van fraude door [verzoeker] .
2.7.
Op 11 juli 2013 heeft de (toenmalige) advocaat van [verzoeker] verzocht de gegevens van [verzoeker] uit de registers te verwijderen, omdat [verzoeker] betwist dat hij iets van doen heeft met de op zijn naam ingediende hypotheekaanvraag.
2.8.
Op 30 januari 2014 is [verzoeker] als verdachte door de politie verhoord. Daarbij heeft [verzoeker] ontkend bij de hypotheekaanvraag betrokken te zijn.
2.9.
Bij brief van 28 september 2015 heeft de politie aan (de toenmalige gemachtigde van) [verzoeker] bericht dat de zaak waarin hij als verdachte is aangemerkt, is opgelegd en niet is doorgestuurd naar het arrondissementsparket.
2.10.
Bij brief van 2 maart 2016 heeft het Openbaar Ministerie (Arrondissementsparket Noord-Nederland, hierna: ‘OM’) het volgende aan (de toenmalige advocaat van) [verzoeker] bericht:
‘In antwoord op uw brief van 1 februari bericht ik u dat in de zaak tegen uw cliënt, dhr. [verzoeker] , een uitgebreid onderzoek van de politie heeft plaatsgevonden. Uit dat onderzoek is niet kunnen blijken dat uw cliënt het feit heeft gepleegd waarvan aangifte is gedaan.
Door de politie is – in overleg met het Openbaar Ministerie – besloten om geen proces-verbaal tegen uw cliënt op te maken.
Helaas is verzuimd om uw cliënt van deze beslissing in kennis te stellen. Ik bied u hiervoor dan ook mijn welgemeende excuses aan.’
2.11.
Op 18 oktober 2016 heeft Achmea aan (de toenmalige gemachtigde van) [verzoeker] bericht dat Achmea niet op de hoogte was van het sepot en dat Achmea de gegevens van [verzoeker] uit het EVR en het SFH zal verwijderen, omdat het handhaven van de registratie volgens Achmea ‘vanuit proportionaliteit niet rechtvaardig meer is’.
2.12.
Bij brief van 4 november 2016 heeft het OM de sepotbeslissing aan [verzoeker] toegestuurd. In de beslissing staat, voor zover relevant:
‘Sinds dd. 30-07-2013 wordt u verdacht van een strafbaar feit, valsheid in geschrifte, gepleegd op 08-05-2013.
U bent in het onderzoek, dat naar aanleiding van deze zaak is ingesteld, als verdachte gehoord. De politie heeft vervolgens de zaak voorgelegd aan het Openbaar Ministerie.
Na bestudering van de zaak heb ik de volgende beslissing genomen:
De zaak tegen u wordt geseponeerd; u zult dus niet verder voor dit feit worden vervolgd,
Sepotgrond: onvoldoende bewijs(02)
Toelichting: (…) Uw zaak is door de politie opgelegd op 4 februari 2014 en omstreeks die datum is [fraudespecialist](fraudespecialist bij Achmea, rechtbank)
hierover geïnformeerd door de verbalisant die met het onderzoek bezig is geweest. Helaas is verzuimd u ook daarover in te lichten. Ik heb mijn verontschuldigingen daarover inmiddels aan u aangeboden. Nu de zaak is geseponeerd kan ik u helaas niet alle stukken gaan verstrekken. Ik kan u nog wel mededelen dat uit het onderzoek niet is gebleken wie namens u de hypotheek heeft aangevraagd.’
2.13.
Op 3 januari 2017 heeft bij Achmea een administratieve ‘omhanging’ plaatsgevonden. Daardoor is de eerder verwijderde registratie van [verzoeker] in het EVR en het SFH weer actief geworden. [verzoeker] is hiermee in december 2017 bekend geworden en heeft vervolgens Achmea daarvan op de hoogte gebracht. Op 8 januari 2018 heeft Achmea aan [verzoeker] excuses gemaakt voor de ontstane fout en gemeld dat de EVR en SFH-registratie per direct door Achmea zijn verwijderd.
2.14.
Bij brief van 5 augustus 2019 heeft mr. Oosting namens [verzoeker] verzocht om ook de gegevens van [verzoeker] uit de interne registers te verwijderen. Ook heeft [verzoeker] Achmea aansprakelijk gesteld op grond van onrechtmatige registratie in de externe registers.
2.15.
Op 11 september 2019 heeft Rabobank geconstateerd dat bij [verzoeker] (nog steeds) een SFH-registratie was opgenomen. Nadat hierover contact is geweest tussen Rabobank en Achmea, heeft Achmea de SFH-registratie op 16 september 2019 alsnog verwijderd.
2.16.
Per e-mail van 19 september 2019 heeft Achmea gereageerd op de brief van mr. Oosting van 5 augustus 2019. Achmea heeft zich op het standpunt gesteld dat de registratie in de interne registers (Incidentenregister en Gebeurtenissenadministratie) gehandhaafd dient te blijven. Achmea schrijft daarover onder meer:
‘(…) Het vermoeden blijft overeind blijft dat uw cliënt door het opgeven van een vals inkomen heeft geprobeerd een hypotheek te verkrijgen. (…) Nadat ons bekend is geworden dat de zaak door het OM was geseponeerd, is Achmea op 18 oktober 2016 overgegaan tot verwijdering uit de externe registers. De bovengenoemde geconstateerde feiten gaven Achmea echter voldoende aanleiding om de interne registratie in stand te houden. (…)’
2.17.
Na ontvangst van het verzoekschrift van [verzoeker] in deze procedure is Achmea, na herbeoordeling, alsnog overgegaan tot verwijdering van de gegevens van [verzoeker] uit het Incidentenregister per 8 januari 2020.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt, samengevat en na vermeerdering/wijziging van de verzoeken op de mondelinge behandeling, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking:
Achmea beveelt de gegevens van [verzoeker] te verwijderen uit de Gebeurtenissenadministratie, op straffe van een dwangsom;
Achmea veroordeelt om eventuele gegevensuitwisseling met functionarissen van de NVB, Verbond, VFN, ZN en FOV ongedaan te maken, op straffe van een dwangsom;
Achmea beveelt om schriftelijk te bevestigen per welke datum de registratie uit het Incidentenregister is verwijderd;
beslist dat het aanhangig maken van deze procedure op zichzelf gezien geen reden kan zijn voor opname van [verzoeker] in de Gebeurtenissenadministratie;
Achmea veroordeelt in de werkelijke proceskosten van € 5.258,- (inclusief btw).
3.2.
[verzoeker] legt aan de verzoeken het volgende ten grondslag. Achmea heeft in haar interne Gebeurtenissenadministratie de gegevens van [verzoeker] opgenomen in verband met het overleggen van valse afschriften bij de hypotheekaanvraag van mei 2013. [verzoeker] heeft met die aanvraag niets te maken. Er is sprake van identiteitsfraude. Uit de (bewijs)sepotbeslissing van het OM blijkt dat ook het OM ervan uitgaat dat iemand anders namens [verzoeker] de aanvraag heeft gedaan. Omdat [verzoeker] niet betrokken is bij de aanvraag, is geen sprake van zorgvuldige gegevensverwerking. Bovendien is de gegevensverwerking niet proportioneel. Het belang van Achmea om de melding op te nemen betreft niet zozeer de persoonsgegevens van [verzoeker] , maar de gegevens van de (tot nu toe onbekende) persoon die de aanvraag heeft gedaan. Andersom heeft [verzoeker] veel last van de registratie. Hij werkt in de IT-branche en wordt vaak gedetacheerd bij banken en verzekeraars. Het is moeilijk uit te leggen aan uitzendbureaus en werkgevers dat hij niet bij Achmea (of een aan Achmea verbonden groepsvennootschap) werkzaam kan zijn.
3.3.
Achmea voert verweer. De stellingen van partijen worden hierna, indien nodig, nader besproken.

4.De beoordeling

4.1.
[verzoeker] had in zijn oorspronkelijke verzoekschrift om verwijdering van zijn gegevens uit het Incidentenregister, de Gebeurtenissenadministratie en het Interne Verwijzingsregister (‘IVR’) verzocht. Achmea heeft in reactie op het verzoekschrift verklaard dat Achmea niet over een (aan haar Gebeurtenissenadministratie gekoppeld) IVR beschikt. Ook heeft Achmea verklaard dat er geen gegevensuitwisselingen zijn geweest met de door [verzoeker] in verzoek onder ii. genoemde instanties. [verzoeker] heeft dit een en ander niet bestreden.
4.2.
Achmea heeft verder verklaard dat zij naar aanleiding van het gestelde in het verzoekschrift een heroverweging heeft gedaan ten aanzien van de opname van de gegevens van [verzoeker] in het Incidentenregister. Op basis van die heroverweging heeft Achmea besloten de gegevens van [verzoeker] per 8 januari 2020 uit het Incidentenregister te verwijderen, omdat Achmea registratie in het Incidentenregister niet langer proportioneel achtte. Bij brief van 17 februari 2020 heeft Achmea de verwijdering schriftelijk aan [verzoeker] bevestigd. Daarmee heeft Achmea ook aan verzoek iii. voldaan.
4.3.
Het gaat in dit geding dus uitsluitend nog om de vraag of de persoonsgegevens van [verzoeker] uit de Gebeurtenissenadministratie moeten worden verwijderd (verzoek i). De rechtbank stelt in verband met dit verzoek het volgende voorop.
4.4.
Op grond van artikel 17 lid 1 van de (met ingang van 25 mei 2018 in werking getreden) Algemene verordening gegevensbescherming (‘AVG’) heeft een betrokkene recht op wissing van hem betreffende persoonsgegevens, indien, voor zover van belang:
  • de persoonsgegevens niet langer nodig zijn voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of anderszins zijn verwerkt (artikel 17 lid 1 sub a);
  • de persoonsgegevens onrechtmatig zijn verwerkt (artikel 17 lid 1 sub d).
4.5.
In artikel 6 lid 1 sub f AVG is bepaald dat de verwerking van persoonsgegevens rechtmatig is, indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen.
4.6.
Artikel 6 lid 1 sub f AVG wijkt wat dit betreft inhoudelijk niet af van artikel 8 sub f van de (vóór 25 mei 2018 geldende) Wet bescherming persoonsgegevens (‘Wbp’).
4.7.
Achmea heeft zich op het standpunt gesteld dat zij een gerechtvaardigd belang heeft bij (de handhaving van) de opname in het Gebeurtenissenregister. Achmea baseert zich daartoe op de Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen (‘ GVPFI’).
4.8.
Het College bescherming persoonsgegevens (thans: Autoriteit persoonsgegevens) heeft destijds verklaard dat de GVPFI een juiste uitwerking is van de Wbp. De in de GVPFI omschreven verwerkingsdoelen vormen een gerechtvaardigd belang als bedoeld in artikel 8 sub f Wbp (en daarmee ook artikel 6 lid 1 sub f AVG). De rechtbank neemt dan ook met partijen tot uitgangspunt dat de opname van de persoonsgegevens van [verzoeker] in de Gebeurtenissenadministratie rechtmatig is, indien deze in overeenstemming is met de GVPFI, met dien verstande dat in die toets ook een belangenafweging zit besloten. De GVPFI neemt immers, met de AVG en (voorheen) de Wbp, tot uitgangspunt dat de verwerking van de persoonsgegevens niet (meer) is toegestaan, indien de belangen van de betrokkene zwaarder wegen dan de belangen van de verwerkingsverantwoordelijke bij registratie.
4.9.
In de GVPFI is, voor zover van belang, bepaald dat de verwerking van persoonsgegevens onder meer plaatsvindt in het kader van het waarborgen van de veiligheid van de financiële sector (artikel 5.1.1. GVPFI). Ten behoeve van de veiligheid en integriteit van de financiële sector kunnen persoonsgegevens kunnen worden verwerkt die betrekking hebben op gebeurtenissen die gelet op het bijzondere karakter van de financiële sector de zorg en aandacht behoeven van de financiële instelling. Die gegevens worden dan opgenomen in een door de afdeling Veiligheidszaken gehouden Gebeurtenissenadministratie (artikel 5.5.1. GVPFI). In de toelichting op de GVPFI wordt als voorbeeld van zo’n gebeurtenis genoemd: het vermoeden dat een bepaald persoon betrokken is bij een vorm van fraude of criminaliteit.
4.10.
Verder geldt als algemeen uitgangspunt – in lijn met het bepaalde in artikel 5 AVG en (voorheen) artikel 6 Wbp – dat de persoonsgegevens op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt (artikel 4.1 GVPFI).
4.11.
Ten slotte geldt nog het volgende. Achmea heeft de persoonsgegevens van [verzoeker] in de Gebeurtenissenadministratie opgenomen in verband met vermeende betrokkenheid van [verzoeker] bij een poging tot hypotheekfraude, waarbij gefalsificeerde rekeningafschriften zijn ingediend. De geregistreerde gebeurtenis houdt dus in de kern in dat Achmea vermoedt dat [verzoeker] betrokken is bij een strafbaar feit (valsheid in geschrift). Het gaat hier naar zijn aard dus om verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens.
4.12.
Voor de verwerking van strafrechtelijke gegevens is volgens vaste rechtspraak vereist dat de vastgestelde gedragingen
in voldoende mate moeten vaststaan. Dat wil zeggen dat de financiële instelling voldoende feiten en omstandigheden moet aanvoeren om de conclusie te kunnen dragen dat er een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestaat (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 21 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720).
4.13.
Deze eis geldt ook als de persoonsgegevens (alleen) worden opgenomen in de interne Gebeurtenissenadministratie. De eis dat de gegevens in voldoende mate moeten vaststaan, vloeit namelijk niet voort uit de aard van het register waarin zij worden opgenomen, maar uit de aard van de gegevens zelf (zie Gerechtshof Den Haag 15 december 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3815).
4.14.
Een relevante omstandigheid in deze zaak is dat het strafrechtelijk onderzoek tegen [verzoeker] heeft geresulteerd in een sepot wegens het ontbreken van voldoende of overtuigend bewijs. Uit de toelichting op het sepot (zie 2.10 en 2.12) volgt dat volgens het OM uit het politieonderzoek niet heeft kunnen blijken dat [verzoeker] de valsheid in geschrift, waarvan Achmea aangifte heeft gedaan, heeft gepleegd.
4.15.
De kernvraag die de rechtbank moet beantwoorden is of Achmea zich terecht op het standpunt stelt dat, ondanks dit sepot, in voldoende mate vaststaat dat [verzoeker] wel betrokken is bij de ingediende hypotheekaanvraag. De rechtbank merkt daarbij op dat tussen partijen niet in geschil dat de ingediende hypotheekaanvraag met valselijk opgemaakte of vervalste stukken is onderbouwd en dat in zoverre sprake is van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het gaat erom of [verzoeker] bij het indienen van de hypotheekaangifte met de desbetreffende stukken betrokken is en of het daarom gerechtvaardigd is dat de persoonsgegevens van
[verzoeker]worden geregistreerd.
4.16.
De rechtbank stelt voorop dat een (bewijs)sepot op zichzelf niet belet dat in een civiele procedure – ten behoeve van een burgerlijk geschil – een oordeel wordt gegeven of in een bepaald geval sprake is van een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld ter zake van een strafbaar feit. Indien het niet tot een uitspraak van de strafrechter is gekomen, mag (en moet in dit geval) de burgerlijke rechter zich hierover uitspreken (zie ook conclusie A-G D.J. Verkade, 4.31 – 4.33 bij de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 21 mei 2009). Dat betekent dat de rechtbank moet beoordelen of in civielrechtelijke zin als vaststaand kan worden aangenomen dat [verzoeker] betrokken is geweest bij de bij Achmea ingediende hypotheekaanvraag. ‘In civielrechtelijke zin’ houdt in dat de beoordeling geschiedt aan de hand van de bewijsregels van het civiele recht.
4.17.
Wel is het zo dat de sepotbeslissing niet volledig zonder betekenis is. Het bewijssepot duidt erop dat de feiten door het OM zijn gewogen en kennelijk door het OM – in bewijsrechtelijke zin – te licht zijn bevonden om tot vervolging voor een gepleegd strafbaar feit over te gaan. Dat kan maken dat de financiële instelling na bekendheid met het sepot niet zonder meer in redelijkheid er nog mag van uitgaan dat sprake is van een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld. Van de financiële instelling mag dan een heroverweging van de registratie worden verwacht (zie Gerechtshof Den Bosch 7 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5390).
4.18.
In dit geval heeft Achmea na het sepot een heroverweging gedaan. Achmea heeft zich in september 2019 (en vervolgens in deze procedure) op het standpunt gesteld dat er, ondanks het sepot, een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld is dat [verzoeker] de hypotheekaanvraag heeft gedaan. Achmea wijst daartoe op de volgende feiten en omstandigheden.
4.18.1.
Ten eerste zijn er uiteenlopende stukken ingediend, die allemaal op naam van [verzoeker] staan, zoals afschriften van de bankrekening van [verzoeker] , een kopie van zijn paspoort, een taxatieopdracht, een koopovereenkomst voor de woning, een werkgeversverklaring en andere inkomensstukken. De handtekeningen op verschillende documenten komen – op het eerste oog – behoorlijk overeen met de handtekening op het paspoort. Ook is in de hypotheekaanvraag ten behoeve van de automatische incasso van de verschuldigde maandtermijnen het rekeningnummer van een bankrekening op naam van [verzoeker] opgegeven.
4.18.2.
Verder staat op het toegestuurde afschrift van het paspoort van [verzoeker] een verklaring van tussenpersoon [X] (dhr. [X] ) dat hij het originele paspoort heeft gezien en akkoord bevonden. De rechtbank is met Achmea van oordeel dat het gelet op die verklaring – voorshands – zeer waarschijnlijk is dat dhr. [X] het originele paspoort heeft gezien en heeft gecontroleerd of de persoon die voor hem zat, overeenkwam met de persoon op het paspoort. In elk geval duidt die verklaring erop dat [X] over het originele paspoort heeft kunnen beschikken.
4.18.3.
Ten derde bevindt zich tussen de toegestuurde stukken een taxatierapport, dat in opdracht van ‘dhr. [verzoeker] ’ is opgesteld. De taxatie betreft de woning waarvoor volgens de stukken ook een koopovereenkomst door [verzoeker] is gesloten.
4.18.4.
Ten slotte heeft Achmea, in reactie op de stelling van [verzoeker] dat sprake is van identiteitsfraude, gesteld dat de onderhavige vorm van fraude complex is en niet eenvoudig toegang verschaft tot geld. Een voorwaarde voor het vrijgeven van het geld is immers dat via de notaris een recht van hypotheek op de woning wordt gevestigd. De geldstromen verlopen via de derdengeldrekening van de notaris. De koopsom zal door de notaris aan de verkoper worden betaald. Vervolgens worden de maandelijkse hypotheektermijnen vanaf het opgegeven bankrekeningnummer (de ABN AMRO bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] op naam van [verzoeker] ) geïncasseerd. De rechtbank is met Achmea van oordeel dat tegen deze achtergrond voorshands lastig valt in te zien dat (en met welk motief) een derde partij op deze wijze identiteitsfraude met de identiteit van [verzoeker] zou plegen.
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank betoogt Achmea terecht dat alle bovenstaande feiten en omstandigheden, samen beschouwd, er sterk op wijzen dat [verzoeker] zelf bij de ingediende aanvraag betrokken is geweest. Hetgeen Achmea aan belastende feiten heeft gepresenteerd, kan een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld tegen [verzoeker] dragen.
4.20.
[verzoeker] heeft daartegenover in de kern volstaan met de enkele – niet nader toegelichte – stelling dat sprake is geweest van identiteitsfraude en de verwijzing naar het bewijssepot door het OM. De rechtbank vindt dit onvoldoende.
4.21.
Op zichzelf betoogt [verzoeker] terecht dat de stelplicht en de bewijslast dat tegen [verzoeker] een zwaardere verdenking van betrokkenheid bij de fraude bestaat, in beginsel op Achmea rusten. Achmea heeft met de hiervoor onder 4.18.1 - 4.18.4 weergegeven feiten en omstandigheden aan die stelplicht voldaan. Het sepot doet daaraan niet af. In het licht van wat Achmea heeft gepresenteerd, mag van [verzoeker] – in het kader van deze civiele procedure – worden verwacht dat hij op die feiten ingaat en zijn betwisting voldoende motiveert. Dat heeft [verzoeker] niet gedaan.
4.22.
Zo heeft [verzoeker] , in de eerste plaats, in dit geding niet toegelicht hoe het kan dat – als sprake is van identiteitsfraude – een derde niet alleen de beschikking heeft gehad over zijn paspoort, maar ook over een aangifte Inkomstenbelasting en afschriften van zijn bankrekening. [verzoeker] heeft ook anderszins geen enkele aanknopingspunt gegeven hoe, door wie, en waarom er mogelijk identiteitsfraude kan zijn gepleegd. Enige toelichting op dit punt kan en mag – gezien de door Achmea gestelde feiten – wel worden verlangd.
4.23.
Verder heeft [verzoeker] geen verklaring gegeven voor de omstandigheid dat tussenpersoon [X] heeft verklaard het originele paspoort van [verzoeker] te hebben ingezien en dat tussenpersoon [X] ook de beschikking heeft gehad over allerlei andere stukken met de naam van [verzoeker] , zoals de bankrekeningafschriften.
[verzoeker] heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat zijn vorige advocaat in het verleden heeft geprobeerd contact te krijgen met [X] , maar nooit contact heeft kunnen leggen met de tussenpersoon die de aangifte heeft gedaan. Volgens [verzoeker] was deze persoon onvindbaar. [verzoeker] heeft deze stelling echter niet onderbouwd. Hij heeft geen bewijsstuk van de gestelde onderzoekspogingen overgelegd, terwijl er verder ook geen aanknopingspunten zijn gesteld of gebleken dat de desbetreffende tussenpersoon (dhr. [X] , met wie destijds kennelijk is gecorrespondeerd over de aanvraag en wie destijds kennelijk telkens gevraagde stukken heeft ontvangen) onvindbaar is (geweest) en niet zou kunnen verklaren.
Naar het oordeel van de rechtbank kan [verzoeker] , gezien al hetgeen Achmea tot nu toe naar voren heeft gebracht, niet volstaan met de stelling dat op de weg van Achmea ligt om navraag te doen bij [X] , omdat Achmea de bewijslast draagt.
4.24.
Het bovenstaande klemt te meer, omdat [X] niet de enige persoon die kennelijk bij de hypotheekaanvraag betrokken is geweest. Bij de aanvraag is immers ook een taxatierapport van dhr. [B] overhandigd, dat volgens het rapport in opdracht van [verzoeker] is opgesteld. Niet is gesteld of gebleken dat er van de kant van [verzoeker] ooit pogingen zijn gedaan om een verklaring van deze taxateur te krijgen, terwijl dat – gelet op zijn betwisting van zijn betrokkenheid bij de taxatie en de hypotheekaanvraag – wel voor de hand had gelegen.
4.25.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat, gelet op het partijdebat, in civielrechtelijke zin in voldoende mate vaststaat (want enerzijds voldoende onderbouwd en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist) dat de hypotheekaanvraag en de daarbij gevoegde gefalsificeerde stukken door [verzoeker] zijn ingediend. Het bewijssepot van het OM voor de valsheid in geschrift doet aan dat oordeel niet af.
4.26.
Terecht is tussen partijen niet in geschil dat daarmee ook vaststaat dat Achmea een gerechtvaardigd belang heeft om de indiening van de hypotheekaanvraag door [verzoeker] in de Gebeurtenissenadministratie op te nemen. Om de veiligheid en integriteit van haar bedrijfsvoering te kunnen waarborgen, is het van belang voor Achmea om geregistreerd te hebben dat er een hypotheekaanvraag met gefalsificeerde stukken op naam van [verzoeker] is ingediend. Op grond van artikel 5.5.1 GVPFI mag Achmea dit als relevante gebeurtenis in haar interne Gebeurtenissenadministratie opnemen.
4.27.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze registratie, ook nu nog, proportioneel. [verzoeker] heeft, naar hij stelt, belang bij verwijdering van de registratie omdat hij als zelfstandig IT’er veelvuldig werkzaam is in de financiële sector en de registratie hem beperkt in zijn detacheringsmogelijkheden. Achmea heeft echter onweersproken gesteld dat de Gebeurtenissenadministratie alleen door de afdeling Veiligheidszaken van Achmea is in te zien. De gegevens uit de Gebeurtenissenadministratie worden niet met functionarissen van andere financiële instellingen gedeeld. Evenmin is de Gebeurtenissenadministratie door andere medewerkers dan de afdeling Veiligheidszaken in te zien. Medewerkers van Achmea zullen alleen een oordeel aan Veiligheidszaken vragen, indien bij hen gerede twijfel bestaat over de integriteit van een klant of een sollicitant, aldus – nog steeds – Achmea. Achmea heeft verder gesteld (en [verzoeker] heeft niet weersproken) dat dit alles alleen Achmea bank betreft, omdat de vennootschappen van Achmea die zich bezig houden met zorg- en schadeverzekering aparte juridische entiteiten zijn met een eigen gebeurtenissenadministratie. Voor zover de registratie [verzoeker] al beperkt in zijn sollicitatiemogelijkheden, betreft die beperking dus uitsluitend Achmea bank. Achmea heeft tevens verklaard dat de resterende looptijd van de registratie nog anderhalf jaar is en dat de gebeurtenis daarna (na het verstrijken van een termijn van acht jaar) zal worden verwijderd. Ook als met [verzoeker] wordt aangenomen dat dit een en ander feitelijk betekent dat hij de komende anderhalf jaar niet bij Achmea werkzaam kan zijn (omdat volgens [verzoeker] in de praktijk bij hem altijd navraag bij Veiligheidszaken zal worden gedaan, hetgeen Achmea betwist), weegt dat belang minder zwaar dan het gerechtvaardigde belang van Achmea bij handhaving van de opname in de Gebeurtenissenadministratie.
4.28.
Dan resteert nog het volgende. Achmea heeft in reactie op het verzoekschrift gesteld dat het belang van [verzoeker] bij verwijdering te minder beperkt is, omdat ook het starten van deze procedure een zelfstandige gebeurtenis is die Achmea in de Gebeurtenissenadministratie kan opnemen. Volgens Achmea is de kans reëel dat dit gebeurt (verweerschrift, randnummer 35). [verzoeker] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft de rechtbank (na vermeerdering van zijn verzoek) verzocht te bevelen – op voorhand – dat het aanhangig maken van deze procedure geen reden kan zijn voor opname van zijn persoonsgegevens in de Gebeurtenissenadministratie.
4.29.
De rechtbank zal dit verzoek niet toewijzen. Hoewel aan [verzoeker] kan worden toegegeven dat Achmea niet deugdelijk heeft onderbouwd dat – en tot het dienen van welk gerechtvaardigd belang – op grond van de AVG en de GVPFI de gegevens van [verzoeker] in de Gebeurtenissenadministratie mogen worden opgenomen, louter omdat hij gebruik heeft gemaakt van een aan hem toekomend recht (namelijk het verzoeken om verwijdering van zijn persoonsgegevens), ziet de rechtbank geen grondslag of aanleiding om hier nu al op voorhand over te beslissen. Ten eerste heeft het debat in deze zaak zich niet primair op dit geschilpunt gericht. Daarnaast geldt dat als Achmea daadwerkelijk tot opname in de Gebeurtenissenadministratie vanwege deze procedure overgaat, zij [verzoeker] over de verwerking van zijn persoonsgegevens moet informeren. In dat geval staat het [verzoeker] vrij om gebruik te maken van zijn rechten en die registratie te bestrijden. De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] onvoldoende belang heeft om nu al hierover een oordeel te krijgen (op basis van een beperkt debat).
4.30.
De rechtbank wijst daarmee alle verzoeken van [verzoeker] af. Ten aanzien van de proceskosten beslist de rechtbank als volgt. Achmea is naar aanleiding van het verzoekschrift alsnog overgegaan tot verwijdering van de registratie van [verzoeker] uit het Incidentenregister, hoewel Achmea op 19 september 2019 nog had besloten tot handhaving van de registratie in dit interne register. Achmea heeft verder niet concreet toegelicht wat er in een periode van zes weken anders is geworden en waarom zij pas na het verzoekschrift heeft besloten dat opname in het Incidentenregister niet proportioneel meer is. Nu een toelichting hieromtrent ontbreekt, gaat de rechtbank met [verzoeker] ervan uit dat Achmea ten aanzien van het verzoek om verwijdering uit het Incidentenregister, nodeloos kosten heeft doen ontstaan bij [verzoeker] . Dit komt bij het vaststaande gegeven dat eerder al – door omstandigheden die in de risicosfeer van Achmea liggen – herhaaldelijk registratie in de externe registers is blijven openstaan, terwijl Achmea had verklaard dat deze waren verwijderd. De rechtbank ziet gelet op dit een en ander aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de verzoeken af;
5.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 2431