3.1.Het gaat in deze zaak om het volgende.
- In 2013 heeft [appellant] aan [de bank] gevraagd om in het kader van een door [de bank] verstrekte hypothecaire geldlening in de plaats te mogen treden van de voormalige echtgenoot van mevrouw [betrokkene] , tevens hoofdelijk schuldenaar betreffende genoemde lening, en derhalve aan haar hypothecaire geldlening als hoofdelijk schuldenaar te worden toegevoegd. Daarvoor diende [appellant] verschillende documenten aan [de bank] over te leggen, waaronder een werkgeversverklaring.
- Tijdens een gesprek op 13 juni 2014 is door [de bank] -hypotheekadviseur [de bank hypotheekadviseur] in ieder geval aangegeven dat [appellant] een nieuwe werkgeversverklaring moest indienen. Vervolgens is door of namens [appellant] in juni 2014 een verklaring aan [de bank] toegezonden (hierna ook de werkgeversverklaring).
- Op 16 september 2014 heeft [de bank] aan [appellant] schriftelijk medegedeeld dat [de bank] uit onderzoek heeft afgeleid dat de door [appellant] afgegeven werkgeversverklaring onjuist is en niet op waarheid berust - [appellant] heeft een werkgeversverklaring d.d. 16 juni 2014 overgelegd van een werkgever waar hij op dat moment niet meer in dienst was- en dat [de bank] zich op vervolgstappen zou beraden.
- Op 18 september 2014 heeft [de bank] aan [appellant] schriftelijk medegedeeld dat [de bank] op van [appellant] betrekking hebbende gegevens heeft opgenomen in het Interne Verwijzingsregister (IVR), het Externe Verwijzingsregister (EVR) en het register van de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken (SFH).
- Op 28 juli 2015 heeft [de bank] aangifte gedaan van, aldus [de bank] , door [appellant] gepleegde valsheid in geschrifte, het niet naar waarheid verstrekken van gegevens en oplichting.
- Op 11 september 2015 is [appellant] door de politie verhoord, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
- Bij brief van 11 juni 2016 is [appellant] door de officier van justitie opgeroepen ter verhoor, omdat de officier van justitie voornemend is een strafbeschikking (wegens gebruik van een vals/vervalst geschrift d.d. 16 juni 2014) aan hem uit te vaardigen.
- De voormalige gemachtigde van [appellant] heeft bij brief van 13 juni 2016 met een beroep op artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) [de bank] verzocht informatie over te leggen.
- Bij brief van 19 oktober 2016 heeft de officier van justitie aan [appellant] medegedeeld te hebben besloten [appellant] niet meer te vervolgen en de aan hem opgelegde strafbeschikking (d.d. 11 juni 2016) in te trekken wegens onvoldoende bewijs.
- Bij brief van 15 november 2016 heeft (de voormalige gemachtigde van) [appellant] [de bank] gemotiveerd verzocht om de registratie van [appellant] uit het IVR, het EVR en uit het register van de SFH te verwijderen dan wel te verkorten tot twee jaar, althans in ieder geval de registratie om te zetten naar uitsluitend een IVR-registratie.
- Bij email van 16 december 2016 heeft [de bank] het verzoek van [appellant] afgewezen.
- Op 25 januari 2017 heeft [appellant] bij de rechtbank Oost-Brabant een verzoekschrift ingediend, strekkende tot een bevel op grond van artikel 46 lid 1 Wbp aan [de bank] tot verwijdering van de persoonsgegevens van [appellant] uit het IVR, het EVR en uit het register van de SFH dan wel de registratie daarvan te verkorten tot twee jaar, althans in ieder geval de registratie om te zetten naar uitsluitend een IVR-registratie.