In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 november 2020 uitspraak gedaan in de zaken NL20.19735, NL20.19737 en NL20.19739, waarbij eisers, een Tadzjiekse familie, in beroep gingen tegen de maatregel van bewaring die hen was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de staatssecretaris stelde dat er een risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring op 17 november 2020 was opgeheven, waardoor de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eisers recht hadden op schadevergoeding voor de periode van bewaring.
Eisers voerden aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, vooral gezien de aanwezigheid van minderjarige kinderen. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom bewaring noodzakelijk was, en dat de belangen van de kinderen in de afweging waren meegenomen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet onrechtmatig had gehandeld en dat de verzoeken om schadevergoeding ongegrond waren. De rechtbank wees ook op de mogelijkheid voor eisers om hun klachten over de omstandigheden in het detentiecentrum bij de juiste instanties aan te kaarten.
De uitspraak werd gedaan door rechter J.A. Schuman, in aanwezigheid van griffier T.R. Oosterhoff-Vos, en werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.