ECLI:NL:RBDHA:2020:15165

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2020
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
NL20.19735, NL20.19737 en NL20.19739
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring van beroep tegen bewaring van Tadzjiekse nationaliteit met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 november 2020 uitspraak gedaan in de zaken NL20.19735, NL20.19737 en NL20.19739, waarbij eisers, een Tadzjiekse familie, in beroep gingen tegen de maatregel van bewaring die hen was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de staatssecretaris stelde dat er een risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring op 17 november 2020 was opgeheven, waardoor de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eisers recht hadden op schadevergoeding voor de periode van bewaring.

Eisers voerden aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, vooral gezien de aanwezigheid van minderjarige kinderen. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom bewaring noodzakelijk was, en dat de belangen van de kinderen in de afweging waren meegenomen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet onrechtmatig had gehandeld en dat de verzoeken om schadevergoeding ongegrond waren. De rechtbank wees ook op de mogelijkheid voor eisers om hun klachten over de omstandigheden in het detentiecentrum bij de juiste instanties aan te kaarten.

De uitspraak werd gedaan door rechter J.A. Schuman, in aanwezigheid van griffier T.R. Oosterhoff-Vos, en werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.19735, NL20.19737 en NL20.19739
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen [eiser] ,V-nummer: [V-nummer] , eiser,
mede namens zijn minderjarige kinderen,
[minderjarige 1], V-nummer: [V-nummer] en
[minderjarige 2], V-nummer: [V-nummer] (hierna gezamenlijk: eisers)
(gemachtigde: mr. G. Ocak), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Procesverloop

Bij besluiten van 12 november 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder aan eisers de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 17 november 2020 de maatregelen van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2020. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers stellen dat zij de Tadzjiekse nationaliteit hebben en dat zij zijn geboren op respectievelijk [1979] , [2008] en [2010] .
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de
behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregelen van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregelen nodig waren, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eisers:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen, dan wel een poging daartoe hebben gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit hebben ontvangen en geen medewerking verlenen aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek; en als lichte gronden2 vermeld dat eisers:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hen geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb hebben gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats hebben;
4d. niet beschikken over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eisers de gronden die verweerder aan de maatregelen van bewaring ten grondslag heeft gelegd, niet hebben betwist.
5. Eisers voeren aan dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan bewaring, met name gelet op het feit dat het ook gaat om kinderen. Eiser en zijn kinderen zijn Dublinclaimanten en ze hadden in het asielzoekerscentrum kunnen blijven tot het moment van overdracht. Verder voert eiser aan dat hij met zijn kinderen in
een cel is gezet met camera’s en dat dat, mede gelet op het feit dat hij suïcidaal is, niet goed was voor zijn kinderen.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder mag bij de keuze voor inbewaringstelling in plaats van een lichter middel niet volstaan met verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel van bewaring specifiek motiveren waarom de bewaring noodzakelijk wordt geacht. Daarbij moet verweerder ook ingaan op de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak.3
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belangen van eisers voldoende meegewogen en voldoende gemotiveerd waarom de bewaring noodzakelijk wordt geacht. Verweerder heeft gemotiveerd dat eiser de tijd en ruimte heeft gekregen om zijn eigen vertrek te realiseren, maar dat hij geen actie heeft ondernomen. Ook heeft eiser verklaard niet terug te willen keren naar Duitsland. Verweerder heeft daaruit mogen concluderen dat de toepassing van een lichter middel niet zal leiden tot het vertrek van eisers. Verweerder heeft de belangen van de kinderen uitdrukkelijk meegewogen en gemotiveerd dat het in het belang van de kinderen is om bij hun vader te blijven. Ook is van belang dat de Gesloten Gezinsvoorziening Zeist speciaal is ingericht voor een kort verblijf van kinderen en gezinnen. De medische en psychische omstandigheden van eiser heeft verweerder ook voldoende meegewogen en toegelicht dat in detentie gespecialiseerde zorg
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3 Zie onder meer de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674, en van 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309 en het arrest Mahdi van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320.
aanwezig is. Verder heeft verweerder vermeld dat indien er gevaar van suïcide dreigt, eiser in een kamer onder cameratoezicht geplaatst kan worden. Ten slotte overweegt de rechtbank dat eisers in geval van problemen met de omstandigheden in het detentiecentrum daarover bij het detentiecentrum hun beklag moeten doen. De beoordeling van de tenuitvoerlegging van de bewaring moet beperkt blijven tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de bewaring, bezien in het licht van het daar geldende regime. Over eisers’ klachten over de omstandigheden in het detentiecentrum, kan de rechtbank daarom niet oordelen4. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in deze zaken geen lichter middel hoefde toe te passen. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Voor zover eiser zich beklaagt over het feit dat hij bij de overdracht zijn spullen niet heeft meegekregen, merkt de rechtbank op dat dergelijke zaken niet in deze procedure ter beoordeling voorliggen. Eiser kan hierover zijn beklag doen bij de betreffende instanties verantwoordelijk voor de overdracht.
9. De beroepen zijn ongegrond. Daarom worden ook de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
27 november 2020
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. J.A. Schuman T.R. Vos
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.