10.10.De rechtbank ziet evenmin aanleiding om in deze zaak anders te beslissen op basis van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 21 september 2020, waar verweerder in het verweerschrift op heeft gewezen. Die uitspraak geeft immers geen oordeel over andere argumenten voor verweerders lezing van de uitzondering op voorwaarde b, dan de argumenten die de rechtbank hiervoor al heeft besproken en beoordeeld.
11. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
12. Eisers hebben verder een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Zij verwijzen daarbij naar een e-mail van Defence for Children van 8 april 2020 met bijlagen waaruit blijkt dat in tien zaken, waarin de hoofdpersoon is geboren na de asielprocedure, verweerder toch een verblijfsvergunning heeft verleend.
13. Verweerder heeft zich over de in deze e-mail genoemde zaken 1 tot en met 4 op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van ambtelijke misslagen. Voor de zaken 1 en 2 geldt dat de hoofdpersoon een afgeleid verblijfsrecht had op grond van een zogenoemde B9vergunning van de ouder, wat onvoldoende is om te voldoen aan voorwaarde b. Hieruit concludeert verweerder dat in die zaken ten onrechte niet is tegengeworpen dat niet werd voldaan aan voorwaarde b. Over zaak 3 zegt verweerder dat om onbekende redenen voorwaarde b ten onrechte niet is tegengeworpen. Over zaak 4 heeft verweerder toegelicht dat in het beslisproces ten onrechte is uitgegaan van een beroepstermijn van vier weken in plaats van één week, waardoor er ten onrechte vanuit is gegaan dat de hoofdpersoon tijdens de beroepstermijn was geboren.
14. De rechtbank is van oordeel dat het bij herhaling verlenen van een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling (of eerdere regelingen) in gevallen waarin een hoofdpersoon is geboren na afronding van de asielprocedure van de ouder(s), kan duiden op een uitvoeringspraktijk.Gelet op de door eisers in beroep aangevoerde gevallen lijkt hiervan sprake te zijn. Om te kunnen beoordelen of verweerders stelling dat sprake is van ambtelijke misslagen juist is, is de uitleg van verweerder in het verweerschrift daarover onvoldoende. De stelling van verweerder dat deze zaken kennelijke misslagen zijn, kan derhalve zonder nadere onderbouwing, met bijvoorbeeld de minuten in die zaken, niet worden gevolgd. Het bestreden besluit mist op dit punt een deugdelijke motivering.
15. Eisers hebben verder een beroep gedaan op twee zaken (zaak 5 en 6) genoemd in de email, waarin verweerder een verblijfsvergunning heeft verleend met de toelichting dat middels het daartoe bestemde formulier (B13, model k) was gevraagd om de asielaanvraag van de ouder geldig te verklaren voor de hoofdpersoon. Dit, terwijl in die zaken dit formulier na afronding van de asielprocedure van de ouder(s) is ingediend, net als bij eisers het geval is geweest.
16. Over de zaken 5 en 6 stelt verweerder dat een formulier B13, model k, was ingestuurd nadat de asielprocedure van de ouder reeds was afgerond, maar dat daarop door verweerder niet is gereageerd en bij eisers wel. Dit aspect is in die zaken bij de beoordeling van de latere aanvragen op grond van de Regeling betrokken, aldus verweerder.
17. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat in de zaken 5 en 6 de hoofpersoon, net als eiser, is geboren nadat de asielprocedure van de ouder(s) was afgerond. Uit de stukken blijkt dat verweerder inderdaad bij brief van 23 juli 2013 aan Mw. [A], AZC Dronten, heeft gereageerd op het ingestuurde formulier B13, model k, inzake de geboorte van eiser. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het gegeven dat hij in zaak 5 en 6 niet heeft gereageerd op het formulier B13, model k, de conclusie rechtvaardigt dat de hoofdpersoon daardoor onder de reikwijdte van de uitzondering op voorwaarde b valt en eiser niet. Verweerder zal dit in een nieuw te nemen besluit nader moeten motiveren.
18. Ten aanzien van de door eisers genoemde zaken 7, 8, en 9 heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat van vergelijkbare gevallen geen sprake is omdat er in die zaken een verblijfsvergunning op grond van de discretionaire bevoegdheid is verleend. Zaak 10 betrof een kind/hoofdpersoon, geboren op het moment dat de ouders in het bezit waren van een verblijfsvergunning asiel. Terecht heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze situatie niet vergelijkbaar is met die van eisers, waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel voor wat betreft deze zaak niet slaagt.
Schending van de hoorplicht
19. Eisers hebben verder aangevoerd dat verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard, gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter.
20. Deze beroepsgrond slaagt. Uit het gegeven dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft volgt al dat verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard. Verweerder had eisers dus naar aanleiding van hun bezwaren moeten horen. Tijdens een hoorzitting had bovendien tevens de juridische discussie over de reikwijdte van de uitzondering op voorwaarde b gevoerd kunnen worden. Partijen hadden dan tijdens de hoorzitting hun standpunten kunnen toelichten en uitwerken en niet pas in het beroepschrift en het verweerschrift.
21. De rechtbank zal verweerder niet opdragen om eisers alsnog in bezwaar te horen omdat dit nu geen toegevoegde waarde meer heeft. Partijen hebben inmiddels voldoende de gelegenheid gehad om in beroep en tijdens de zitting de feiten en hun (juridische) standpunten naar voren te brengen.
22. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd en dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De beroepsgrond over artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) behoeft daarom geen verdere bespreking. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank draagt verweerder daarom op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Over het verzoek met zaaknummer AWB 20/3473
23. Eisers hebben verzocht om vrijgesteld te worden van het betalen van het griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek toe, gezien de door eisers aangevoerde omstandigheden.
24. Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. Nu verweerder opnieuw een inhoudelijk standpunt in zal moeten nemen, kan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet ontzegd worden. Aangezien het bezwaarschrift in dit geval geen schorsende werking heeft, hebben eisers een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De rechtbank ziet aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen en verbiedt de uitzetting van eisers tot vier weken nadat verweerder een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen.
Over de proceskosten van het beroep en het verzoek
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van een verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).