1. Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 september 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
De minister heeft desgevraagd een nadere uiteenzetting gegeven. De vreemdeling heeft hierop gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een mvv door de minister te worden getoetst aan dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning.
De minister heeft de aanvraag van de vreemdeling om haar een mvv met als doel "verblijf bij echtgenoot (naam)" te verlenen afgewezen, omdat haar partner (hierna: referent), aan wie een verblijfsvergunning regulier op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) is verleend, geen gelegaliseerde, door de Chinese autoriteiten afgegeven ongehuwdverklaring heeft overgelegd.
2.2. Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000, wordt, voor zover thans van belang, de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming verleend aan de vreemdeling van 21 jaar of ouder, die met de hoofdpersoon een duurzame en exclusieve relatie onderhoudt, waarin de partners ongehuwd zijn.
Volgens onderdeel B2/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover hier van belang, wordt de ongehuwde staat aangetoond met officiële gelegaliseerde bescheiden.
Volgens onderdeel B2/8.4 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, kan van het vereiste van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten worden vrijgesteld de persoon die tegen de legalisatie gegronde bedenkingen heeft geuit, voor zover die persoon rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a of b, van de Vw 2000 en bij de verlening en verlenging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is vrijgesteld van het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding.
2.3. De vreemdeling klaagt in de grieven onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, omdat het paspoortvereiste niet bij de ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling werd gesteld, referent daarvan niet is vrijgesteld zodat hij niet valt onder het in onderdeel B2/8.4 van de Vc 2000 vervatte uitzonderingsbeleid.
De vreemdeling voert in dit verband aan dat hij in beroep gewezen heeft op een aantal zaken waarin de desbetreffende referenten, die evenals in de voorliggende zaak houder zijn van een verblijfsvergunning regulier op grond van de Regeling, zijn vrijgesteld van het vereiste van het overleggen van een gelegaliseerde ongehuwdverklaring.
Bij brief van 27 september 2011 heeft de vreemdeling gewezen op een recent geval waarin eveneens een mvv is verleend zonder dat door de desbetreffende referent een gelegaliseerde ongehuwdverklaring is overgelegd. Uitdrukkelijk is vermeld dat de referent als houder van een vergunning voortgezet verblijf na verblijf op grond van een vergunning op grond van de Regeling feitelijk is vrijgesteld van het paspoortvereiste zodat voor vaststelling van de ongehuwde staat een uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie volstaat.
Bij brief van 13 januari 2012 heeft de vreemdeling gewezen op een nog recentere zaak.
2.3.1. Gelet op de vijf in beroep aangevoerde gevallen, betoogt de vreemdeling met juistheid dat zich een uitvoeringspraktijk lijkt af te tekenen, waarbij referenten die houder zijn van een verblijfsvergunning regulier op grond van de Regeling, worden vrijgesteld van een gelegaliseerde ongehuwdverklaring. De twee door de vreemdeling ter voortzetting van het debat in hoger beroep aangevoerde gevallen vormen hiervan een verdere bevestiging. De stelling van de minister dat de door de vreemdeling genoemde gevallen kennelijke misslagen zijn, kan derhalve zonder nadere toelichting niet worden gevolgd. Bij gebreke hiervan mist het bij de rechtbank bestreden besluit een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 april 2011 alsnog gegrond worden verklaard. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 24 augustus 2011 in zaak nr. 11/14801;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 6 april 2011, kenmerk 1005-19-1010;
V. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.530,00 (zegge: vijftienhonderddertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de minister van Buitenlandse Zaken aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.