ECLI:NL:RBDHA:2020:5056

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
AWB 19/7952 en AWB 19/3725
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier op grond van de Afsluitingsregeling voor een kind geboren na asielprocedure van de ouder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een kind en zijn moeder, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eisers hebben een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden, die is afgewezen door de staatssecretaris. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, geboren na de asielprocedure van zijn moeder, niet voldoet aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling, die vrijstelling van de mvv-vereiste biedt. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aanvraag af te wijzen, omdat eiser niet tijdens de asielprocedure van zijn moeder is geboren. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangen van eiser en zijn moeder zijn gewogen, maar dat de staatssecretaris geen onrechtmatige beslissing heeft genomen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en het beroep van eisers is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft benadrukt dat de Afsluitingsregeling begunstigend beleid is en dat de staatssecretaris beleidsruimte heeft bij de toepassing ervan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/7952 (beroep) en AWB 19/3725 (verzoek)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 29 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , V-nummer [V-nummer 1] , eiser/verzoeker,

mede namens zijn moeder:
[A], V-nummer [V-nummer 2] ,
(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. V. Ilic).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker en zijn moeder (hierna te noemen: eisers) van 31 januari 2019 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de ‘Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen’ (Afsluitingsregeling) afgewezen.
Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 2 oktober 2019 (het bestreden besluit) het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers hebben verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Gelet op de overgelegde en ondertekende inkomensverklaring waaruit blijkt dat eisers geen inkomen genieten en zij niet beschikken over vermogen, ziet de rechtbank aanleiding dat verzoek toe te wijzen.
2. Eisers hebben beiden de Guinese nationaliteit. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2014. Hij is nu vijf jaar. Zijn moeder heeft op 12 december 2012 haar eerste en enige asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 8 januari 2013 afgewezen. Bij uitspraak van 13 februari 2013 [1] is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft het hoger beroep bij uitspraak van 12 augustus 2013 [2] kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zodat het besluit van 8 januari 2013 in rechte vaststaat.
Daarnaast hebben eisers meerdere aanvragen ingediend voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Die aanvragen zijn afgewezen door verweerder.
Wat zijn de standpunten van partijen?
3. Verweerder heeft de aanvraag op grond van de Afsluitingsregeling afgewezen, omdat eisers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en er geen aanleiding bestaat om hen vrij te stellen van het mvv-vereiste. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitzetting van eisers niet in strijd komt met artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zodat op die grond geen aanleiding bestaat voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verder bestaat er geen aanleiding voor vrijstelling vanwege onbillijkheden van overwegende aard omdat eisers niet voldoen aan de voorwaarde b van de Afsluitingsregeling, neergelegd in paragraaf B9/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Er moet door of namens eiser een asielaanvraag zijn ingediend. Dat is niet het geval en eisers voldoen ook niet aan de uitzondering die hierop geldt. Die uitzondering is, volgens verweerder, dat een ouder een asielaanvraag heeft gedaan en een kind na de start daarvan maar voor het beëindigen van eventuele procedures over de gevolgde beslissing daarop is geboren. Volgens verweerder geldt niet de in de Afsluitingsregeling genoemde uitzondering, omdat eiser niet tijdens de asielprocedure van zijn moeder geboren is, maar nadat de asielprocedure was afgesloten.
4. Eisers zijn het niet eens met dat besluit. Zij hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte en op onjuiste gronden voorwaarde b van de Afsluitingsregeling heeft tegengeworpen en dat dit in strijd is met de tekst, het doel en de totstandskomingsgeschiedenis van de Afsluitingsregeling. Zij wijzen op de uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 23 augustus 2019 [3] en 13 december 2019 [4] . Het indienen van een eigen asielprocedure door eiser zou geen verandering brengen in de zorgplicht van verweerder, omdat eiser sinds zijn geboorte op een asielzoekerscentrum heeft gewoond.
Verder hebben eisers aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), artikel 8 van het EVRM en artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU Handvest) is genomen. Verweerder heeft ten onrechte geen doorslaggevend gewicht toegekend aan de belangen van eisers. Het onderscheid dat verweerder maakt op grond van status is discriminatoir en in strijd met artikel 14 van het EVRM.
Tot slot hebben eisers aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, omdat hij het bezwaar niet kennelijk ongegrond heeft kunnen verklaren. Eisers wijzen daarbij op voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 23 augustus 2019 en de bijzondere situatie van eisers.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen om de aanvraag af te wijzen. Allereerst stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat eisers niet beschikken over een geldige mvv, verleend onder de beperkingen die verband houden met het doel waarvoor de aanvraag is ingediend. Verder overweegt de rechtbank dat verweerder in wat eisers naar voren hebben gebracht geen aanleiding heeft hoeven zien om hen van het mvv-vereiste vrij te stellen. Hieronder zal de rechtbank uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de Afsluitingsregeling?
6. Verweerder verleent vrijstelling van het mvv-vereiste op humanitaire gronden als de hoofdpersoon, in dit geval eiser, voldoet aan alle voorwaarden van de Afsluitingsregeling.
7. In paragraaf B9/6.5 van de Vc staat, voor zover van belang, het volgende:
“Voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling
[…]
Hoofdpersoon
De IND verleent een vergunning aan de vreemdeling:
a. […]
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. […] én
d. […]
Ad b.
De IND werpt niet tegen dat door of namens de vreemdeling geen asielaanvraag is ingediend als een ouder van de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend en de vreemdeling na de start van de asielprocedure is geboren.
[…]”
8. De rechtbank stelt vast, en hierover is tussen partijen ook geen geschil, dat eiser niet voldoet aan de in het beleid gestelde voorwaarde onder b. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiser valt onder de daarop gemaakte uitzondering.
9.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat, omdat eiser is geboren na afronding van het hoger beroep tegen de afwijzing van de eerste en enige asielaanvraag van eiseres, hij niet voldoet aan voorwaarde b zoals gesteld in de Afsluitingsregeling of de daarop geldende uitzondering.
9.2
De rechtbank overweegt dat uit de uitzondering zoals genoemd onder ‘Ad b’ uit paragraaf B9/6.5 van de Vc niet valt op te maken dat het desbetreffende kind moet zijn geboren
tijdenseen lopende asielprocedure. In de tekst van de uitzondering is alleen opgenomen dat het kind “na de start” van de procedure moet zijn geboren.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en nader toegelicht in het verweerschrift en ter zitting gemotiveerd op het standpunt gesteld dat beoogd is kinderen onder de regeling te laten vallen die door de lopende asielprocedure(s) onzekerheid hebben meegemaakt. Hierbij heeft verweerder gewezen op een Kamerbrief van 21 december 2012 [5] en een fragment uit het debat over deze brief [6] waarin dit is toegelicht. Verweerder heeft toegelicht dat voor kinderen die géén asielachtergrond hebben maar wel geruime tijd in Nederland verblijven, zoals eiser, de artikel 8 EVRM-toets voorhanden is. Ten aanzien van deze kinderen geldt dat er nooit discussie is geweest over het feit dat terugkeer naar het land van herkomst belemmerd wordt om asiel gerelateerde redenen. Het langdurig verblijf is in die zin dan ook niet te wijten aan eventueel bestaande asielmotieven of de lange duur van de asielprocedures in het verleden. Hiermee heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld waarom kinderen die zijn geboren na het afronden van de asielprocedure niet binnen de doelgroep van de Afsluitingsregeling vallen. De uitleg die verweerder aan de uitzondering geeft is daarmee naar het oordeel van de rechtbank redelijk, ook in het geval van verzoeker en in lijn met de context en de bedoeling van de regeling.
9.3
Daarbij acht de rechtbank van belang dat de Afsluitingsregeling begunstigend beleid betreft tot het voeren waarvan verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting was gehouden. Bij het vaststellen van de criteria van dat beleid heeft verweerder een grote mate van beleidsruimte. Daarbij komt dat het hier niet een van de gestelde voorwaarden betreft, maar een uitzondering op een van de voorwaarden.
9.4
Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder de uitzondering zoals genoemd onder ‘Ad b’ uit paragraaf B9/6.5 van de Vc ook anders, in lijn met hetgeen eisers hebben aangevoerd, interpreteert. Dat, zoals in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 december 2019 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht die door eisers overgelegd is overwogen, niet duidelijk is dat dit een vaste gedragslijn is, betekent niet dat verweerder de Afsluitingsregeling en de hier relevante uitzondering niet op de beschreven manier interpreteert. De twee beschreven gevallen in de uitspraak zijn naar het oordeel van de rechtbank te weinig om iets te zeggen over het evident niet of niet consequent toepassen van de uitzondering. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser op een lijn te stellen met die gevallen.
Omdat verweerder heeft mogen concluderen dat eiser niet binnen de (doelgroep van de) uitzondering valt, is naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor de conclusie dat sprake is van misbruik van de uitzondering in de Afsluitingsregeling omdat eiser zo kort na het eindigen van de asielprocedure van eiseres is geboren.
9.5
Eiser heeft nog aangevoerd dat verweerder hem anders in ieder geval gelijk moet stellen met de kinderen die wel tijdens de procedure zijn geboren omdat voor verweerder voor hen een gelijke zorgplicht geldt en eiser al die tijd in een asielzoekerscentrum heeft verbleven. Eiser wijst op artikel 14 van het EVRM en het feit dat zijn moeder een asielachtergrond en geen reguliere achtergrond heeft en het onjuist is eiser te benadelen omdat zijn moeder niet expres procedures heeft gestapeld. De rechtbank volgt eiser hierin niet.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers onvoldoende gemotiveerd onderbouwd waarom het onderscheid gemaakt in de voorwaarden van de Afsluitingsregeling en de daarop geformuleerde uitzondering ongerechtvaardigd is. De verantwoordelijkheid van de Staat om onder omstandigheden voor kinderen in adequate opvang en verzorging te voorzien ter voorkoming van een humanitaire noodsituatie doet niet af aan het verschil in positie van een persoon wiens asielprocedure nog niet is afgerond en daarover dus in onzekerheid verkeert en de persoon die daarover na het afronden van de procedure wel duidelijkheid heeft verkregen.
Ook hier acht de rechtbank van belang te vermelden dat het gaat om buitenwettelijk begunstigend beleid waarbij verweerder ruimte toekomt om voorwaarden en uitzonderingen te formuleren.
9.6
Omdat aan alle voorwaarden moet zijn voldaan, heeft verweerder niet hoeven beoordelen of aan de overige in de Vc gestelde voorwaarden van de Afsluitingsregeling is voldaan.
Vrijstelling van het mvv-vereiste op andere gronden?
10. Eisers hebben aangevoerd dat er in ieder geval grond bestaat voor vrijstelling van het mvv-vereiste vanwege strijd met het door artikel 8 van het EVRM, artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het EU Handvest beschermde recht op familie- en privéleven.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd heeft gereageerd op de door eisers genoemde omstandigheden en de betrokken belangen heeft gewogen. Verweerder heeft daarbij betrokken de duur van verblijf in Nederland van zowel eiser als zijn moeder, de gebleken sociale banden en het gegeven dat het privéleven is ontstaan in een periode dat eiseres wist dat de verblijfssituatie onzeker was. Verder heeft verweerder betrokken dat er geen sprake is van langdurig, ongemoeid, gedoogd verblijf van de hoofdpersoon en de moeder. Aan de omstandigheid dat eiser het land van herkomst niet kent en daarom het opbouwen van verblijf aldaar enige aanpassingen zal vergen, heeft verweerder gelet op de jeugdige leeftijd van eiser en het verblijf van eiseres aldaar niet het gewicht toegekend dat eisers daaraan toekennen. In beroep hebben eisers daarop niets concreets ingebracht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eisers uitvalt. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
Hoorplicht
12. Tot slot volgt de rechtbank eisers niet in hun stelling dat de in artikel 7:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde hoorplicht is geschonden. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op het primaire besluit en de daartegen aangevoerde bezwaargronden, bestond er naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs geen twijfel over de conclusie dat het bezwaar van eisers ongegrond was, waardoor verweerder van het horen heeft kunnen afzien. Dat de voorzieningenrechter in de andere procedure om voorlopige voorziening voorlopig oordelend een ander oordeel heeft gegeven dan de rechtbank in deze procedure, vormt geen grond om tot een andere conclusie over de hoorplicht te komen.
Conclusie
13. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
14. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 29 mei 2020 door mr. V.E. van der Does, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zaaknummer AWB13/780
2.Zaaknummer 201301693/1/V3
3.Zaaknummer AWB 19/3377 en vindplaats ECLI:NL:RBDHA:2019:9055
4.Zaaknummer AWB 19/6283
5.Kamerstuk van 7 januari 2013, 19 637, nr 1597, vergaderjaar 2012-2013
6.Vergadering van 12 maart 2013, Handeling, publicatie 24 mei 2013, vergaderjaar 2012-2013, nr 60, item 26: Regeling Langdurig verblijvende kinderen