ECLI:NL:RBDHA:2020:14611

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
NL20.16865
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59b Vw, gronden betwist, zicht op uitzetting, lichter middel, ongegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft. Eiser is in bewaring gesteld op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, omdat verweerder meende dat de bewaring noodzakelijk was voor de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, en voor het verkrijgen van gegevens voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Eiser heeft tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht.

Tijdens de zitting op 21 september 2020 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunten toegelicht. Eiser betwistte de gronden voor de bewaring, met name de zware grond dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en de lichte gronden die verband houden met zijn meldplicht en eerdere aanvragen voor een verblijfsvergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de zware grond onder 3a en de lichte gronden onder 4c en 4d niet heeft betwist, waardoor deze gronden de maatregel van bewaring konden dragen.

De rechtbank oordeelde dat er geen redelijk vooruitzicht op uitzetting vereist is voor de bewaring op grond van artikel 59b Vw, en dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser, waaronder zijn psychische klachten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de keuze voor inbewaringstelling gerechtvaardigd was en dat er geen lichter middel toegepast hoefde te worden. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, evenals zijn verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt op 23 september 2020.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.16865
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Wortel), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. De Vita).

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2000 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Chbab. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [2002]
In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn. Eiser voert aan dat de zware grond 3c niet aan de bewaring ten grondslag kan worden gelegd, omdat niet is gebleken dat eiser een besluit heeft ontvangen waaruit volgt dat hij Nederland moest verlaten. Uit de maatregel van bewaring blijkt bovendien niet om welk besluit het gaat en of dat besluit op de juiste wijze aan eiser bekend is gemaakt. Eiser was niet van een terugkeerbesluit op de hoogte. Ten aanzien van de lichte grond 4a voert eiser aan dat hij niet wist dat hij een meldplicht had. In de maatregel is niet toegelicht dat dit wel aan eiser is verteld. Ook hiervoor geldt dat eiser het terugkeerbesluit niet heeft ontvangen en dat hij niet op de hoogte was van dit besluit en de daaruit volgende vertrekplicht. Hetzelfde voert eiser aan met betrekking tot de lichte grond 4b.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware grond onder 3a en de lichte gronden onder 4c en 4d niet heeft betwist. Deze gronden kunnen, in onderlinge samenhang bezien, de maatregel van bewaring dragen. Wat eiser over de overige gronden heeft aangevoerd, hoeft daarom niet besproken te worden. De beroepsgrond slaagt niet.
5. De rechtbank overweegt dat eisers beroep op het ontbreken van een redelijk vooruitzicht op uitzetting niet slaagt. Eiser heeft asiel aangevraagd en is daarom in bewaring gesteld op grond van artikel 59b van de Vw. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 6 juni 20163 volgt dat voor een bewaring op deze grondslag het redelijk vooruitzicht op uitzetting geen vereiste is.
6. Eiser voert ten slotte aan dat verweerder een lichter middel dan de inbewaringstelling had moeten toepassen. Eiser is pas net meerderjarig en hij voelt zich angstig in het detentiecentrum tussen oudere volwassenen.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder mag bij de keuze voor inbewaringstelling in plaats van een lichter middel niet volstaan met verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel van bewaring specifiek motiveren waarom de bewaring noodzakelijk wordt geacht. Daarbij moet verweerder ook ingaan op de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak.4 Voor zover bij eiser sprake is van psychische klachten heeft verweerder bij de belangenafweging hiermee voldoende rekening gehouden en gemotiveerd dat in de detentie- en uitzetcentra gespecialiseerde zorg voor eiser aanwezig is. Verweerder heeft ook meegewogen dat eiser
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
4 Zie onder meer de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674, en van 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309 en het arrest Mahdi van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320.
zo nodig overgeplaatst kan worden naar een andere plaats met passende zorg. Verweerder heeft verder rekening gehouden met een eventuele dreiging met zelfdoding en vermeld dat de veiligheid voor het leven en de gezondheid van eiser voldoende wordt gewaarborgd door middel van constant toezicht. Niet is gebleken dat eiser detentieongeschikt is. Voor zover eiser bang is voor (problemen met) anderen in het huis van bewaring, kan hij daarover bij het detentiecentrum zijn beklag doen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in deze zaak geen lichter middel hoefde toe te passen. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
23 september 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.