Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser] ,
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
Procesverloop
Overwegingen
1.1 Eiser heeft op 5 maart 1995 samen met zijn ouders en zussen in Nederland asiel aangevraagd. In 2004 is deze aanvraag afgewezen. Eiser en zijn gezinsleden hebben daarna opnieuw een asielaanvraag ingediend. Deze aanvragen zijn wederom door verweerder afgewezen. In 2007 zijn eiser en zijn gezinsleden in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet, de zogeheten generaal pardon regeling.
1.2 Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 12 oktober 2017 blijkt dat eiser:
- op 7 april 2017 is veroordeeld door de meervoudige strafkamer tot 18 maanden gevangenisstraf wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet;
- op 8 november 2012 is veroordeeld door de meervoudige strafkamer tot 52 dagen gevangenisstraf wegens het plegen van opzetheling;
- op 3 augustus 2007 is veroordeeld door de kinderrechter tot 30 uren werkstraf subsidiair 15 dagen jeugddetentie wegens het plegen van mishandeling.
Ook is het in gevallen van openbare orde uiterst moeilijk om een onbetwistbaar moment in de tijd vast te stellen waarop eiser had moeten begrijpen dat precies op dat moment zijn verblijfsrecht niet meer rechtmatig zou worden geacht en dus zou worden ingetrokken. Daarom ligt bij openbare orde gevallen intrekking ex nunc meer voor de hand.
Voor zover intrekking met terugwerkende kracht wel een grondslag heeft in het vreemdelingenrecht, is volgens eiser in ieder geval een aanvullende belangenafweging en motivering vereist. Daarnaast had in ieder geval een evenredigheidstoets moeten plaatsvinden. Gelet op de persoonlijke belangen van eiser was er geen reden om de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken.
Eisers stelling dat intrekking van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht niet mogelijk is, slaagt niet. Voor dat oordeel is allereerst redengevend dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [4] uit het stelsel van de Vw volgt dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan de staatssecretaris om een verblijfsvergunning in te trekken omdat niet meer wordt voldaan aan het doel waarvoor de vergunning is verleend, tevens heeft beoogd een besluit tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer aan dat doel werd voldaan.
Hoewel in artikel 27, eerste lid, sub a in samenhang met lid twee, sub b, Vw, is geregeld dat de intrekking van een verblijfsvergunning van rechtswege het gevolg heeft dat de vreemdeling niet
langer rechtmatigverblijf heeft, ziet de rechtbank niet in dat de vaststelling dat de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf heeft in de weg staat aan de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot het moment dat niet langer aan de voorwaarden voor het verlenen van die vergunning werd voldaan. Dat het moeilijk is om een onbetwistbaar moment vast te stellen waarop eiser had moeten begrijpen dat zijn verblijfsrecht niet meer rechtmatig zou worden geacht, volgt de rechtbank evenmin. Een voorwaarde voor het verkrijgen of behouden van een verblijfsvergunning regulier is ook dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Op het moment dat eiser het Opiumdelict pleegde, kon eiser weten dat hij niet langer aan deze voorwaarde voor het behouden van zijn vergunning voldeed, zodat intrekking met terugwerkende kracht tot die datum in de rede ligt. De beroepsgronden die zien op de intrekking met terugwerkende kracht, slagen dus niet.
Verweerder heeft allereerst in het voordeel van eiser in het bestreden besluit betrokken dat hij op zesjarige leeftijd naar Nederland is gekomen en hij uiteindelijk in 2007, toen hij achttien jaar was, rechtmatig verblijf heeft verkregen doordat aan hem een reguliere verblijfsvergunning is verleend. Eiser is in Nederland naar school gegaan en heeft hier een beroepsopleiding gevolgd. Eiser wordt daarom geacht zeer sterke banden met Nederland te hebben. Voorts wonen eisers ouders en zussen in Nederland. Echter, tussen hen en eiser is niet sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Voorts kan eiser het contact met zijn familie op een andere wijze voortzetten, bijvoorbeeld via telefoon en internet. Ook heeft verweerder meegewogen dat eiser in Nederland een vriendin heeft. Ter zitting is echter gebleken dat die relatie, mede door eisers uitzetting, niet is voortgezet zodat dit niet in eisers voordeel meeweegt. Voorts was eiser actief bij de sportschool [naam 7] . Hij sportte vijf dagen per week, heeft vrienden op de sportschool en verrichte voor de vereniging hand- en spandiensten. Ook heeft eiser een aantal certificaten Teakwondo behaald. Echter, deze betrokkenheid bij de sportschool in Nederland is niet een zodanige bijzondere omstandigheid dat hieraan in de belangenafweging zwaar gewicht in het voordeel van eiser toekomt omdat eiser ook actief kan worden in een sportschool in Armenië en hij met zijn vrienden van de sportschool op een andere wijze contact kan onderhouden.
Voor zover eiser heeft gesteld dat hij PTSS heeft, heeft verweerder deze omstandigheid niet in het voordeel van eiser kunnen meewegen. Immers, niet is gebleken door middel van objectief verifieerbare bewijsstukken dat eiser voor zijn vertrek uit Nederland nog een behandeling voor zijn PTSS onderging en dat hij hiervoor gebonden is aan Nederland. Evenmin is gebleken dat deze behandeling in Armenië niet verkrijgbaar is. Ten slotte heeft de rechtbank Rotterdam in de uitspraak van 27 maart 2019 ook reeds geoordeeld dat de aangevoerde medische problemen voldoende zijn betrokken in de besluitvorming.
Voor zover eiser heeft betoogd dat hij in detentie heeft laten zien dat sprake is van een positieve gedragsverandering en dat hij inmiddels spijt heeft van de gepleegde misdrijven, heeft verweerder erop kunnen wijzen dat uit het strafvonnis van 7 april 2017 en de eerder gepleegde misdrijven blijkt dat er sprake is van een recidiverisico. Dit is niet weerlegd met het door eiser overgelegde rapport van [naam 6] Advies. Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam heeft immers in voornoemde uitspraken daarover geoordeeld dat, nog daargelaten dat niet is gebleken dat dit rapport door een onafhankelijke, ter zake deskundige is opgesteld, niet is gebleken dat bij de beoordeling van het recidiverisico een objectiveerbare en voor derden controleerbare methode van risicoanalyse is toegepast. De rechtbank oordeelde voorts dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat het recidiverisico is verminderd en dat dus sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging. Eisers verwijzingen naar de dissenting opinion en de noot van Hilbrink bij het arrest Ndidi slagen niet, reeds omdat in deze zaak wel is vastgesteld dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging. Voorts heeft verweerder in het verweerschrift erkend dat niet “de garantie” dat eiser bij terugkeer in de samenleving geen misdrijven zal plegen relevant is maar de uitkomst van een risicoanalyse. Verweerder heeft echter vervolgens wederom in dit verband kunnen verwijzen naar de overwegingen van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam over eisers recidiverisico en de actualiteit van zijn gedragingen.
Verweerder heeft voorts in het nadeel van eiser, veel gewicht mogen toekennen aan de door eiser, over een langere periode van tien jaar, gepleegde ernstige misdrijven, waaronder een gewelds- en een drugsdelict. Weliswaar heeft verweerder erkend dat in het besluit ten onrechte een winkeldiefstal is genoemd in plaats van opzetheling, maar dit leidt niet tot een andere uitkomst in de belangenafweging omdat verweerder wel de juiste strafmaat heeft meegewogen. Voorts was dit misdrijf, in verhouding tot de andere gepleegde ernstige misdrijven, niet doorslaggevend in de belangenafweging. Eisers beroep op het arrest Maslov slaagt niet omdat verweerder in het bestreden besluit wel voldoende is ingegaan op de aard en ernst van de door eiser gepleegde misdrijven. Ook heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser wel geacht wordt enige band met Armenië te hebben. Eiser heeft immers de beginjaren van zijn leven in Armenië gewoond. Ook verblijft eiser sinds zijn uitzetting bij vrienden van zijn ouders in Armenië, zodat hij aldaar een sociaal vangnet heeft. Gelet op eisers leeftijd kon verweerder daarom van hem verwachten dat hij in Armenië een nieuw privéleven opbouwt. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser ook bekend is met de Armeense cultuur vanuit de opvoeding die hij van zijn ouders heeft gekregen. Ook heeft verweerder in het nadeel van eiser mee kunnen wegen dat hij geen economische binding met Nederland heeft. Eiser heeft weliswaar in het verleden gewerkt maar hij heeft geen vaste werkkring opgebouwd. Eiser ontving vanaf januari 2016 een bijstandsuitkering. Voorts heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser geen inzicht heeft gegeven met objectieve stukken hoe hij zich nu weet te handhaven in Armenië zonder opnieuw op het verkeerde pad te geraken. De stelling in beroep dat de veiligheidssituatie in Armenië nu verslechterd is, heeft verweerder niet in de beoordeling hoeven te betrekken, gelet op de ex tunc toets die geldt. [14] Gelet op al het bovenstaande heeft verweerder een belangenafweging gemaakt die deugdelijk gemotiveerd en in rechte houdbaar is, in die zin dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet zodanig zijn dat, bij afweging van alle belangen, aan het belang van eiser meer gewicht dient toe te komen. De beroepsgrond slaagt niet.