ECLI:NL:RBDHA:2019:12271

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2019
Publicatiedatum
20 november 2019
Zaaknummer
19/1051
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van een vreemdeling met langdurig verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die sinds zijn vierde levensjaar in Nederland verblijft. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 14 juli 2017 besloten om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken en hem een inreisverbod van tien jaar op te leggen, omdat eiser een veelpleger was met een lange strafblad, waaronder ernstige misdrijven. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Hij heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser bijna 50 jaar rechtmatig in Nederland verblijft en dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning disproportioneel is. De rechtbank oordeelde dat er geen 'fair balance' was tussen de belangen van de vreemdeling en het Nederlands algemeen belang. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1051

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 november in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [datum] 1966,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: Z. van der Meulen

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met ingang van
10 mei 2013. Verweerder heeft tevens bepaald dat eiser Nederland en de Europese Unie meteen dient te verlaten en heeft aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.
Tegen dit besluit heeft eiser bij verweerder bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (het bestreden besluit) heeft eiser op 12 februari 2019 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 20 februari 2019 (AWB 18/559) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, deze zittingsplaats, eisers verzoek om de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het door hem ingestelde beroep is beslist, toegewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende.
1.1
Eiser is op 14 april 1971, hij was toen 4 jaar oud, naar Nederland gekomen en heeft sindsdien rechtmatig in Nederland verbleven. Met ingang van 26 oktober 1994 is eiser op grond van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 1994 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning zonder beperking. Deze vergunning is op 29 maart 2011 omgezet in een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
1.2
Al vanaf 1978 komt eiser in aanraking met justitie voor diefstal, inbraken (gevolgd van geweld) en drugsdelicten.
1.3
Op 27 februari 2014 heeft de korpschef van regionaal politiekorps Rotterdam-Rijnmond verweerder het voorstel gedaan eisers verblijfsrecht in te trekken en hem een inreisverbod op te leggen omdat eiser wordt aangemerkt als veelpleger. Op 4 december 2014 heeft verweerder aangegeven de zaak voorlopig te laten rusten in afwachting van nog lopende strafzaken.
1.4
Op 10 maart 2017 is eiser door het Gerechtshof Den Haag veroordeeld tot zes jaar en vier maanden gevangenisstraf voor twee verkrachtingen (gepleegd in 1993 en 2014), poging doodslag (gepleegd in 2014) en drie diefstallen door middel van braak (gepleegd in 1993 en 2013).
1.5
Op 1 mei 2017 heeft de korpschef van regionaal politiekorps Rotterdam-Rijnmond verweerder opnieuw het voorstel gedaan eisers verblijfsrecht in te trekken en hem een inreisverbod op te leggen.
1.6
Op 14 juli 2017 heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan is hij op 19 oktober 2017 door verweerder gehoord. Het door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 24 januari 2018 ongegrond verklaard. Eiser is op 27 juni 2018 nogmaals door verweerder gehoord. Op 24 september 2018 heeft verweerder het besluit van 24 januari 2018 ingetrokken teneinde eiser nog een keer te horen. Dit gehoor heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van eiser nogmaals ongegrond verklaard.
2.1
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser veelvuldig onherroepelijk is veroordeeld voor misdrijven. Op grond van artikel 3.98 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en artikel 3.86 lid 5 van het Vb 2000 is daarom de verblijfsvergunning ingetrokken. Verweerder acht dit niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is weliswaar sprake is van inmenging in het familieleven tussen eiser en zijn zoon, kleinkinderen, zussen en neven en nichten, maar deze inmenging wordt gerechtvaardigd geacht op grond van de openbare orde. Ook de inmenging in het privéleven van eiser acht verweerder gerechtvaardigd. Het belang van de Nederlandse overheid dient volgens verweerder zwaarder te wegen dan de belangen van eiser. Omdat eiser een werkelijke, actuele, en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving is hem tevens een zwaar inreisverbod opgelegd.
3. Hiertegen heeft eiser het onderhavige beroep ingesteld.
3.1
In de gronden van beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder de glijdende schaal niet juist heeft toegepast omdat een verblijfsvergunning na 20 jaar verblijf niet meer kan worden ingetrokken. Eiser verwijst in dit verband naar het advies van de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 28 november 2011. Ook is sprake van een schending van artikel 8 van het EVRM. Eiser is op zijn vierde naar Nederland gekomen en heeft bijna 50 jaar rechtmatig in Nederland verbleven. Hij is 30 jaar geleden voor het laatst in Marokko geweest voor een vakantie en is onbekend met de Marokkaanse taal en cultuur. Het vinden van een baan is daardoor onmogelijk. Eiser heeft in Nederland scholing genoten en heeft in samenwerking met de politie belangeloos op scholen voorlichting gegeven. Er is derhalve sprake van een diepe worteling in de Nederlandse samenleving zodat de intrekking van de verblijfsvergunning een ongerechtvaardigde inmenging is in het privéleven van eiser. Ook de inmenging in het familieleven van eiser met zijn familieleden in Nederland, zonder wie hij niet zelfstandig kan functioneren, moet ongerechtvaardigd worden geacht. Verweerder gaat er daarbij aan voorbij dat eiser met betrekking tot zijn nichtjes de vaderrol min of meer op zich heeft genomen. Ook zal eisers zoon eiser in Marokko moeilijk op kunnen opzoeken. Er is derhalve geen sprake van een 'fair balance' tussen de belangen van de Staat en de belangen van eiser. Eiser betwist verder dat sprake is van een werkelijke, actuele bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser is inmiddels niet meer verslaafd aan verdovende middelen waardoor de oorzaak van zijn strafrechtelijk verleden niet meer van toepassing is. Er is derhalve geen sprake van een recidiverisico. Eiser wijst er in dit verband op dat het laatste delict dateert uit 2014. Ten slotte is eiser van mening dat verweerder bij de afweging van alle belangen onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische problematiek.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de glijdende schaal als neergelegd in artikel 3.86 lid 5 en artikel 3.98 van het Vb 2000 nu eiser in totaal tot bijna 18 jaar gevangenisstraf is veroordeeld voor gewelds- en drugsdelicten en zedenmisdrijven. Dat de Afdeling Advisering van de ABRvS heeft geadviseerd om slechts in zeer uitzonderlijke gevallen na 20 jaar tot verblijfsbeëindiging over te gaan maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank stelt vast dat verweerder dat advies niet volgt, maar van geval tot geval een belangenafweging verricht. Ook de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) laat ruimte voor verblijfsbeëindiging na een periode van zeer lang verblijf. Zo komt het Hof in de zaak Gezginci tegen Zwitserland (9 december 2010, nr. 16327/05, JV 2011/35) ondanks een verblijf van dertig jaar tot de conclusie dat uitzetting gerechtvaardigd is, zelfs indien er geen sprake is van ernstige strafbare feiten.
4.2
Vervolgens is de vraag of de intrekking in strijd is met artikel 3.86 lid 17 van het
Vb 2000 waarin is bepaald dat geen intrekking plaatsvindt indien dit in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
4.3
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven in de zin artikel 8 van het EVRM, nu niet is aangetoond dat er een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen eiser en zijn meerderjarige zoon. Niet is immers gebleken dat sprake is van samenwonen of zorgtaken voor elkaar die niet door anderen kunnen worden uitgevoerd. Ook is niet gebleken van persoonlijke en hechte banden in de zin van artikel 8 EVRM met eisers kleinkinderen. Verweerder heeft er daarbij niet ten onrechte op gewezen dat de familiesituatie van eiser reeds bestond ten tijde van het begaan van de misdrijven en daaraan niet in de weg heeft gestaan. De grond faalt.
4.4
Niet in geschil is dat eiser privéleven heeft in de zin van artikel 8 van het EVRM op grond van bijna 50 jaar rechtmatig verblijf in Nederland.
4.5
Zoals de ABRvS heeft overwogen (zie de uitspraak van 13 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3081), moet verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven een "fair balance" vinden tussen het belang van een vreemdeling bij uitoefening van zijn privéleven in Nederland enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. De rechter moet desgewenst toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er een "fair balance" is gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en anderzijds het Nederlands algemeen belang.
4.6
Verweerder acht een inbreuk op eisers privéleven gerechtvaardigd en heeft in de belangenafweging betrokken dat eiser een zeer lange historie heeft van het plegen van misdrijven, hetgeen heeft geresulteerd in ongeveer 18 jaren gevangenisstraf, waarbij is meegewogen dat eiser zich thans nog in detentie bevindt. Ook is de grote ernst van de misdrijven betrokken en tevens het recidiverisico. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is onderbouwd dat eiser inmiddels niet meer verslaafd is en wijst verweerder erop dat eiser eerder is teruggevallen in zijn verslaving, ook nadat eiser in samenwerking met de politie voorlichting heeft gegeven. Aan de gestelde gedragsverbetering heeft verweerder geen betekenis toegekend aangezien dit louter gerelateerd kan worden aan het verblijf in detentie. Tevens heeft verweerder de opleiding, het werkverleden en de deelname van eiser aan het maatschappelijk leven in Nederland betrokken.
4.7
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus alle belangen kenbaar in zijn besluitvorming heeft betrokken. De rechtbank is evenwel, ondanks de grote ernst van de misdrijven en de gevolgen voor de slachtoffers, van oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat deze belangen zwaarder wegen dan de duur van het rechtmatig verblijf van eiser in Nederland. Het rechtmatig verblijf van bijna 50 jaar, mede gelet op de omstandigheid dat eiser hier op vierjarige leeftijd is gekomen, acht de rechtbank dermate lang dat de intrekking van de verblijfsvergunning disproportioneel moet worden geacht. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank geen "fair balance" gevonden tussen het belang van de vreemdeling en het Nederlands algemeen belang, zodat sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging in het privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM van eiser.
4.8
Het bestreden besluit is gelet hierop genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.9
Gelet op het voorgaande kunnen het terugkeerbesluit en het inreisverbod evenmin stand houden.
4.1
Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen nadere bespreking.
4.11
Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, lid 3, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4.12
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.024,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
4.13
Tot slot stelt de rechtbank ambtshalve vast dat in het onderhavige beroep de redelijke termijn is overschreden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Het is vaste rechtspraak van de ABRvS dat het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen geldt en ertoe noopt dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij kan worden aangesloten bij de jurisprudentie van het EHRM over de uitleg van deze verdragsbepaling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 6 augustus 2014, ECLI:NL: RVS:2014:2954). Uit de uitspraak van de ABRvS van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) volgt dat in niet-punitieve procedures voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarfase, als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Awb, inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
4.14
De rechtbank doet in deze zaak uitspraak 2 jaar en drie maanden nadat verweerder het bezwaarschrift op 11 augustus 2017 heeft ontvangen. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met 3 maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
4.15
Bij toerekening van een termijnoverschrijding en de daarvoor toe te kennen schadevergoeding geldt naar het oordeel van de rechtbank in een geval als dit, waarin het eerste besluit op bezwaar door verweerder is ingetrokken omdat verweerder nader onderzoek nodig achtte, en vervolgens een beroepsprocedure is gevolgd over een nieuw genomen besluit op bezwaar, dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. De rechtbank acht daarbij van belang dat het uitsluitend de bezwaarprocedure is die te lang heeft geduurd. Verweerder heeft anderhalf jaar na ontvangst van het bezwaarschrift het bestreden besluit genomen. Verweerder zal daarom tot betaling van het hiervoor genoemde bedrag worden veroordeeld.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar gegrond;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,- (vijfhonderd euro);
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van 1.024,- (duizendvierentwintig euro);
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, mr. H.R. Bracht en
mr. A. Nieuwenhuis, leden, in aanwezigheid van mr. E. Pot, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 15 november 2019.
De griffier, De voorzitter,

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: