201203794/1/V1.
Datum uitspraak: 26 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 16 maart 2012 in zaken nrs. 11/32892 en 11/32893 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (tezamen hierna: de vreemdelingen),
Bij besluit van 22 juli 2010 heeft de minister van Justitie de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij onderscheiden besluiten van 5 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 16 maart 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Bij het besluit van 22 juli 2010 heeft de staatssecretaris de aan vreemdeling 1 verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel en de aan vreemdeling 2 verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging bij vreemdeling 1 ingetrokken met terugwerkende kracht tot 14 december 2009, op welke datum het gerechtshof te Leeuwarden de klacht van vreemdeling 1 tegen de beslissing van de officier van Justitie om de verdachte van mensenhandel niet te vervolgen niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Bij besluiten van 5 oktober 2011 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
3. Ten onrechte voeren de vreemdelingen in hun verweerschrift aan dat de staatssecretaris geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. De staatssecretaris dient naar aanleiding van de uitgesproken vernietiging van de onder 2 bedoelde besluiten van 5 oktober 2011 nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren te nemen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Bij gegrondverklaring van het hoger beroep zal bij het nemen van nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren geen gebondenheid bestaan aan de door de staatssecretaris betwiste overweging van de rechtbank. Daaraan doet niet af dat de staatssecretaris geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 16 maart 2012 in zaak nr. 11/32891 strekkende tot vernietiging van het besluit van 5 oktober 2011 waarbij het door vreemdeling 1 gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf ongegrond is verklaard, nu uit de overwegingen van deze uitspraak niet volgt dat de staatssecretaris die vergunning alsnog moet verlenen.
4. Ingevolge artikel 19 gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
Ingevolge artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel worden verleend aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan.
Ingevolge artikel 3.88 van het Vb 2000, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die is verleend onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel, niet op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 afgewezen om de enkele reden dat een beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging van de verdachte is genomen, indien de desbetreffende vreemdeling tegen die beslissing schriftelijk beklag heeft gedaan bij het gerechtshof en op dat beklag nog niet is beslist.
Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000 kan, in de andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van de staatssecretaris wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Volgens onderdeel B1/5.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden, tenzij bij het Vb 2000 of in de toepasselijke materiehoofdstukken van de Vc 2000 anders is bepaald.
Volgens onderdeel B9/8.1 van de Vc 2000 wordt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel in beginsel voor een periode van één jaar verleend en komt de grond aan de verblijfsvergunning te ontvallen onder meer zodra de strafzaak door het Openbaar Ministerie wordt geseponeerd; de verblijfsvergunning wordt dan ingetrokken.
Volgens onderdeel B10 van de Vc 2000 loopt de geldigheid van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel door, totdat het gerechtshof een uitspraak heeft gedaan inzake het beklag tegen een beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging van de verdachte.
Volgens onderdeel B16/4.5 van de Vc 2000 kan een slachtoffer of getuige-aangever van mensenhandel aan wie voor de duur en in het belang van het strafproces tijdelijk verblijf in Nederland was toegestaan en die van oordeel is dat het verblijf dient te worden voortgezet om onaanvaardbare gevolgen bij terugzending te voorkomen, een beroep doen op artikel 3.52 van het Vb 2000.
5. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de intrekking met terugwerkende kracht van de aan vreemdeling 1 verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel kennelijk onredelijk is. De rechtbank heeft haar oordeel doen steunen op de overweging dat de staatssecretaris een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel niet pleegt in te trekken met terugwerkende kracht tot de datum waarop het gerechtshof een uitspraak heeft gedaan inzake het beklag tegen een beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging van de verdachte van mensenhandel, indien hij een aanvraag van de desbetreffende vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf inwilligt, dat deze handelwijze van de staatssecretaris er kennelijk op ziet om te voorkomen dat de desbetreffende vreemdeling in dat geval de nadelige gevolgen van een verblijfsgat ondervindt, dat de staatssecretaris bewust de situatie in stand heeft gelaten dat vreemdeling 1 haar verblijfsvergunning behoudt terwijl zij daar geen recht meer op heeft en dat deze bewuste keuze achteraf ten nadele van vreemdeling 1 is uitgevallen door haar verblijfsvergunning meer dan een half jaar later alsnog met terugwerkende kracht in te trekken. De rechtbank heeft daarbij meegewogen dat niet is gebleken dat de staatssecretaris rekening heeft gehouden met de belangen van vreemdeling 1, te weten dat zij met terugwerkende kracht geen recht meer heeft op de in de tussenliggende periode ontvangen opvang en verstrekkingen.
De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat vreemdeling 1, nu hij haar aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf heeft afgewezen, geen baat heeft bij het voorkomen van een verblijfsgat. Voorts voert de staatssecretaris aan dat niet is gebleken dat in het geval van vreemdeling 1, dan wel in vergelijkbare gevallen, tot terugvordering van de kosten voor opvang en verstrekkingen wordt overgegaan.
6. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 26 maart 2007 in zaak nr. 200609070/1 heeft overgewogen, volgt uit het stelsel van de wet dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan de staatssecretaris om een verblijfsvergunning in te trekken tevens heeft beoogd een besluit tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning was verleend.
7. Voor het oordeel dat onder de door de rechtbank geschetste omstandigheden intrekking met terugwerkende kracht van de aan vreemdeling 1 verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel kennelijk onredelijk is, bestaat geen aanleiding. Gelet op de onder 4 weergegeven wet- en regelgeving diende vreemdeling 1 ermee rekening te houden dat deze vergunning zou worden ingetrokken met ingang van de datum van de uitspraak van het gerechtshof. Voorts bestaan geen aanwijzingen dat tot terugvordering van de verstrekkingen zal worden overgegaan.
8. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte de in grief 1 bestreden overwegingen ook ten grondslag heeft gelegd aan de vernietiging van het besluit van 5 oktober 2011 betreffende vreemdeling 2, wiens verblijfsrecht afhankelijk is van dat van vreemdeling 1.
Omdat grief 1 slaagt, slaagt ook grief 2.
9. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De staatssecretaris dient nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet is aangevochten.
10. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Groot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2013