ECLI:NL:RBDHA:2020:14127

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 december 2020
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
C/09/578837 / HA ZA 19-877
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schade door strafvorderlijke maatregelen en vorderingen tot schadevergoeding

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 december 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin [eiseres] de Staat der Nederlanden aansprakelijk stelde voor schade die zij heeft geleden als gevolg van strafvorderlijke maatregelen. De zaak betreft een doorzoeking en beslaglegging op 27 september 2016, waarbij [eiseres] als verdachte van witwassen werd aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aansprakelijkheid van de Staat voor de door [eiseres] geleden schade vaststaat, maar dat er geschil bestaat over de hoogte van de vergoedingen waar [eiseres] aanspraak op maakt. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] beoordeeld, waaronder kosten voor vervangend vervoer, beslaglegging, immateriële schade en advocaatkosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat gehouden is om een bedrag van € 6.938,78 aan [eiseres] te vergoeden, maar heeft de overige vorderingen afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door mr. R.C. Hartendorp en mr. D. Nobel, rolrechter.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/578837 / HA ZA 19-877
Vonnis van 30 december 2020
in de zaak van
[eiseres]te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. P.J.M. Boomaars te Breda,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. I.C. Engels te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 augustus 2019, met producties 1 tot en met 24;
  • de rolbeslissing van 25 september 2019;
  • de akte, met producties 26 tot en met 28, namens [eiseres];
  • de conclusie van antwoord, met één productie;
  • het tussenvonnis van 22 juli 2020, waarin de zaak in verband met de COVID-19 maatregelen naar de rol is verwezen voor uitlaten voortprocederen;
  • het proces-verbaal van de op 12 november 2020 gehouden comparitie van partijen en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is, met instemming van partijen, buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen op de verslaglegging te maken. De Staat heeft daarvan gebruik gemaakt bij brief van 1 december 2020 en [eiseres] bij brief van 3 december 2020. Deze brieven maken deel uit van het procesdossier en het vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze brieven.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 27 september 2016 heeft met machtiging van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden van het woonhuis van [eiseres].
2.2.
Op 27 september 2016 is, eveneens met machtiging van de rechter-commissaris, conservatoir beslag gelegd op verschillende goederen en banktegoeden van [eiseres] en haar besloten vennootschap [bedrijf] B.V. (hierna: de bv). Het betreft de woning van [eiseres], een vakantiewoning en bijbehorende huurpenningen, een bewijs van deelname aan een speelfilm, een personenauto van het merk BMW, tien bankrekeningen in Nederland en één bankrekening in Macedonië.
2.3.
De doorzoeking en beslaglegging vonden beide plaats in het kader van het strafrechtelijk onderzoek met de zaaknaam ‘Hooper Bay’, in welk onderzoek [eiseres] als verdachte van witwassen werd aangemerkt.
2.4.
Bij klaagschriften van 20 oktober 2016 en 7 november 2016 ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) heeft [eiseres] de rechtbank Oost-Brabant verzocht om teruggave van de in beslag genomen goederen.
2.5.
Bij beschikking van 20 januari 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant het beklag niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit betrekking heeft op de bedrijfsadministratie en de bankrekeningen van [eiseres] omdat het beslag daarop inmiddels was opgeheven. Het beklag is voor het overige gegrond verklaard en verder is teruggave gelast aan [eiseres] van de in beslag genomen voorwerpen (personenauto en vakantiewoning).
2.6.
Bij brief van 28 februari 2017 heeft [eiseres] een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het Parket Generaal van het Openbaar Ministerie (hierna: OM), waarin zij verzoekt om schadeloos te worden gesteld voor de door haar gemaakte kosten naar aanleiding van de gevoerde klaagschriftprocedure.
2.7.
De rechtbank te Skopje, Macedonië, heeft in haar beslissing van 1 maart 2017 het gezamenlijke verzoek van [eiseres] en haar broer, dat door middel van hun advocaat Gordana Angelovska was ingediend, om hun bankrekeningen in Macedonië te deblokkeren toegewezen conform het internationale rechtshulpverzoek.
2.8.
Bij brief van 18 augustus 2017 heeft het OM voormeld verzoek van [eiseres] van 28 februari 2017 om schadevergoeding afgewezen. In deze brief staat onder meer:

In uw zaak is mij niet bekend dat gehandeld is in strijd met wettelijke voorschriften of fundamentele vereisten, om welke reden geen sprake is van onrechtmatigheid op de A-grond. Het feit dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het beslag niet langer mocht voortduren, betekent niet dat het beslag daarmee ook met terugwerkende kracht onrechtmatig was. Dit blijkt mede uit het feit dat de rechter-commissaris voor het leggen van conservatoir beslag toestemming heeft gegeven.
Ook van onrechtmatigheid op de B-grond is thans geen sprake, nu de strafzaken tegen zowel u als tegen [bedrijf] B.V. nog niet definitief tot een einde zijn gekomen. Daarmee kan op dit moment ook geenszins worden gezegd of enige verdenking achteraf bezien ten onrechte heeft bestaan, en moet mijn conclusie dus luiden dat er in uw zaak geen sprake is van onrechtmatig handelen van het Openbaar Ministerie jegens u. Daarmee is er geen grond aanwezig voor het toekennen van schadevergoeding, en wijs ik uw verzoek op dit moment af.
Het staat u uiteraard vrij opnieuw een verzoek tot schadevergoeding in te dienen op het moment dat de betreffende strafzaken definitief zijn afgedaan en indien uit de uitspraak of anderszins uit het strafrechtelijk onderzoek blijkt dat u ten onrechte als verdachte bent aangemerkt.
Wat betreft het doorlopen van het beslag op uw bankrekening in Macedonië is het volgende van belang. Uw constatering dat het beslag op de bankrekening in Macedonië thans nog doorloopt is juist. Immers, het ingediende klaagschrift ex art. 552a Sv richtte zich niet op deze beslaglegging en de rechtbank heeft dientengevolge hierover niet hoeven oordelen, om welke reden het beslag thans nog voortduurt. Omdat geen sprake is van onrechtmatig (voortdurend) beslag op deze bankrekening, kan ook op dit punt geen schadeplichtigheid
bestaan en wijs ik uw verzoek tot schadevergoeding ook wat dit punt betreft thans af.
2.9.
Bij brief van 27 september 2017 heeft [eiseres] het College van procureurs-generaal verzocht om de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding te heroverwegen en heeft zij een klacht ingediend tegen het OM in verband met de wijze waarop het OM heeft gehandeld in het strafrechtelijk onderzoek tegen [eiseres].
2.10.
Op 23 maart 2018 heeft de officier van justitie besloten de strafzaak tegen [eiseres] te seponeren wegens onvoldoende bewijs (sepotcode 02).
2.11.
Bij brief van 30 april 2018 heeft het Functioneel Parket van het OM de klacht van [eiseres] van 27 september 2017 ongegrond verklaard.
2.12.
Op 19 juni 2018 hebben [eiseres] en haar bv een verzoekschrift ex artikel 591a Sv ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de 591a Sv-procedure), waarin zij hebben verzocht om vergoeding van de door hun gemaakte kosten van in totaal € 67.677,47.
2.13.
Bij brief van 27 juli 2018 heeft [eiseres] een klacht ingediend bij het College van procureurs-generaal. Deze klacht richt zich tegen de in de sepotbrief van 23 maart 2018 gehanteerde sepotgrond “onvoldoende bewijs” (sepotcode 02). [eiseres] verzoekt de sepotgrond te wijzigen van 02 naar 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt). Ook verzoekt [eiseres] in deze brief de schadevergoeding te heroverwegen.
2.14.
Bij brief van 30 oktober 2018 schrijft het OM aan [eiseres] onder meer:

Tijdens het onderzoek is bekend geworden dat een schenking van uw vader de bron is geweest van de kapitaalstorting in uw vennootschap, dat de schenking in een Nederlandse notariële akte is vastgelegd en dat u de schenking in uw aangifte inkomstenbelasting heeft betrokken. De conclusie is daarom gerechtvaardigd dat u niet als verdachte zou zijn aangemerkt als deze feiten bij de start van het opsporingsonderzoek bekend waren geweest. Ook zijn tijdens het onderzoek geen aanknopingspunten gevonden die erop wijzen dat u wist of moest weten dat het geld van de schenking van misdrijf afkomstig zou zijn.
Los van de uitkomsten van de strafzaak tegen uw vader meen ik dat de thans bekende feiten en omstandigheden – dus bezien naar het huidige moment – wijzen op uw onschuld en dat de sepotcode 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt), al is het een grensgeval, meer recht doet aan uw situatie. Het Functioneel Parket zal om die reden de sepotcode wijzigen naar 01, zowel voor wat betreft het sepot in uw zaak, als in die van uw vennootschap.
2.15.
Bij kennisgeving sepot van 9 november 2018 heeft de officier van justitie [eiseres] bericht dat zij ten onrechte als verdachte is aangemerkt.
2.16.
Bij brief van 5 december 2018 heeft het OM [eiseres] onder meer bericht dat ten aanzien haar verzoek om materiële schadevergoeding nog geen beslissing kan worden genomen, omdat een groot aantal posten eveneens is voorgelegd in de artikel 591a Sv-procedure. Ten aanzien van de posten die niet in de artikel 591a Sv-procedure zijn voorgelegd, te weten ‘aanpassen 135 wachtwoorden ad € 1.887,60’ en ‘kastje kantoor beschadigd ad € 200’, verzoekt het OM om stukken ter onderbouwing van de geleden schade. Met betrekking tot het verzoek om immateriële schadevergoeding verzoekt het OM [eiseres] hiervan een opgave te doen en deze schade te onderbouwen.
2.17.
Hierop heeft [eiseres] bij brief van 16 januari 2019 gereageerd. Vervolgens heeft van 22 januari 2019 tot 2 mei 2019 e-mailcorrespondentie plaatsgevonden tussen [eiseres] en het OM over de materiële en immateriële schadevergoeding.
2.18.
Bij e-mailbericht van 14 maart 2019 heeft het OM aan [eiseres] bericht dat alle door [eiseres] opgevoerde posten aan materiële schade voor vergoeding in aanmerking komen. Dit betreft cartridges, aanpassen 135 wachtwoorden, beschadiging kastje, Chem-Dry en tweemaal accountantskosten. Het totaalbedrag van € 3.135,33 is aan [eiseres] uitbetaald. Ten aanzien van de opgevoerde immateriële schade zal het OM [eiseres] per separate brief berichten.
2.19.
Bij brief van 5 juli 2019 heeft het OM de vordering tot vergoeding van de immateriële schade afgewezen vanwege een gebrek aan onderbouwing. Bij brief van 29 juli 2019 heeft [eiseres] hierop gereageerd.
2.20.
Bij beslissing ex artikel 591a Sv van 9 juli 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant aan [eiseres] en aan haar bv een vergoeding van in totaal € 15.629 toegekend. Deze vergoeding bestaat uit:
 € 14 ( € 14 (reiskosten);
 € 14 ( € 65 (tijdverzuim);
 € 14 ( € 15.000 (kosten rechtsbijstand strafzaken);
 € 14 ( € 550 (kosten rechtsbijstand verzoekschrift ex artikel 591a Sv).
Daarnaast is [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard voor zover het verzoek betrekking heeft op een vergoeding van kosten die verband houden met de klaagschriftprocedure ex artikel 552a Sv.
De rechtbank heeft in deze beslissing onder meer het volgende overwogen:

Voor het kunnen toekennen van een vergoeding aan verzoeksters voor de kosten zoals genoemd onder de nummers:
4 kosten vervangend vervoer;
5 kosten beslaglegging auto;
6 kosten beslaglegging op bankrekeningen;
7-12 kosten tijdverzuim, met uitzondering van één uur tegen een uurtarief van € 65,= ten
behoeve van het bijwonen van de zitting in het kader van de procedure als bedoeld in
artikel 36 Sv;
13-18 reis- en verblijfskosten, met uitzondering van de reiskosten ten behoeve van het
bijwonen van de zitting in het kader van de procedure als bedoeld in artikel 36 Sv;
biedt artikel 591a Sv geen mogelijkheden.”.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, na wijziging van eis en voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan [eiseres] te betalen:
een bedrag van € 48.447,53 vanwege vorderingen die zich niet lenen voor een procedure ex artikel 591a Sv;
een bedrag van € 75.000, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal menen te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 september 2016, althans vanaf de dag van dagvaarding;
een bedrag van € 27.593,77, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal menen te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente over € 3.744,94 vanaf 27 september 2016, althans vanaf de dag van dagvaarding en vermeerderd met de wettelijke rente over € 23.848,83 vanaf 29 oktober 2020;
een bedrag van € 8.336,25, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal menen te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente over € 4.062,50 vanaf 27 september 2016, althans vanaf de dag van dagvaarding en vermeerderd met de wettelijke rente over € 4.273,75 vanaf 29 oktober 2020;
een bedrag van € 20.000, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal menen te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 september 2016, althans vanaf de dag van dagvaarding;
een bedrag van € 10.350, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 29 oktober 2020;
de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.430,15;
de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door strafvorderlijke dwangmiddelen toe te passen. Vanwege het sepot met sepotcode 01 is van de onschuld van [eiseres] gebleken en is de Staat gehouden de door [eiseres] geleden schade te vergoeden. De door [eiseres] geleden materiële schade is voor een groot deel gevorderd via een artikel 591a Sv-procedure. Andere door [eiseres] geleden schade, zoals inkomensderving gedurende vijfentwintig maanden, is in die procedure niet gevorderd aangezien die schadecomponenten zich niet lenen voor een artikel 591a Sv-procedure. Daarom heeft [eiseres] er recht en belang bij om deze vorderingen alsnog in te stellen.
3.3.
De Staat voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het in deze te wijzen vonnis, en met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De aansprakelijkheid van de Staat voor de door [eiseres] geleden schade als gevolg van het inzetten van strafvorderlijke dwangmiddelen tegen [eiseres] is niet in geschil. Tussen partijen is wel in geschil of [eiseres] aanspraak kan maken op hogere vergoeding van de door haar geleden schade dan tot nu toe door de Staat aan haar is vergoed. De rechtbank zal hierna per post de gevorderde schadevergoeding beoordelen.
Vorderingen die zich niet lenen voor een procedure ex artikel 591a Sv(vordering 1)
4.2.
[eiseres] vordert een bedrag van € 48.447,53 vanwege vorderingen die zich niet lenen voor een procedure ex artikel 591a Sv. Dit bedrag bestaat uit de volgende posten:
 kosten vervangend vervoer (€ 4.756,72);
 kosten beslaglegging auto (€ 4.087);
 kosten beslaglegging op bankrekeningen (€ 31.869,91);
 kosten tijdverzuim (€ 7.485,40);
 reis- en verblijfkosten (€ 248,50).
4.3.
[eiseres] stelt dat zij er recht en belang bij heeft om deze vorderingen alsnog in te stellen, omdat de artikel 591a Sv-procedure zich niet leent voor deze vorderingen. Ter onderbouwing van deze schade verwijst [eiseres] naar productie 22 bij de dagvaarding.
Vervangend vervoer
4.4.
[eiseres] vordert vergoeding van de kosten van vervangend vervoer, welke kosten zij heeft moeten maken als gevolg van de inbeslagname van haar auto. Zij stelt de door haar gemaakte kosten voor het huren van een auto gedurende de periode van 29 september 2016 tot en met 9 februari 2017 op een bedrag van € 4.756,72 en onderbouwt dit met facturen van het verhuurbedrijf.
4.5.
De Staat betoogt dat niet is aangetoond dat [eiseres] de huurauto in voormelde periode nodig had. Daarbij komt dat de facturen zien op een periode tot en met februari 2018, terwijl het beslag op de auto van [eiseres] bij beschikking van 20 januari 2017 is opgeheven. Verder had [eiseres] volgens de Staat een goedkoper model auto kunnen huren.
4.6.
Vast staat dat de auto van het merk BMW, die op naam van de bv stond en ook door [eiseres] voor privédoeleinden werd gebruikt, op 27 september 2016 in beslag is genomen en dat dit beslag op 20 januari 2017 is opgeheven.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] voldoende heeft onderbouwd dat zij na de inbeslagname van de auto op 27 september 2016 een andere auto nodig had, zowel voor privégebruik als voor zakelijk gebruik. [eiseres] heeft ter zitting toegelicht dat zij de huurauto voor een langere periode nodig had dan tot 20 januari 2017, omdat zij de auto niet direct op het moment van de beschikking van de rechtbank van 20 januari 2017 kon ophalen in verband met administratieve formaliteiten die eerst vervuld moesten worden voordat zij de auto kon terugkrijgen. De Staat heeft dit niet weersproken. [eiseres] reed in een BMW X3 en heeft na de beslaglegging een Opel Mokka gehuurd, zodat in beginsel sprake is van een gelijkwaardige auto. In ieder geval heeft [eiseres] niet een auto uit een hoger segment gehuurd.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat dit gedeelte van de vordering (
€ 4.756,72) zal worden toegewezen.
Beslag auto
4.9.
[eiseres] vordert vergoeding van de kosten die zij heeft gemaakt als gevolg van de beslaglegging op de auto. Het gevorderde bedrag van € 4.087 bestaat uit € 79,50 voor het schorsen van de auto bij de RDW, € 7,50 voor het opvragen van een uittreksel uit het handelsregister bij de Kamer van Koophandel en € 4.000 afschrijvingskosten.
4.10.
De rechtbank is met de Staat van oordeel dat de kosten die zien op het schorsen van de auto bij de RDW en het opvragen van het uittreksel uit het handelsregister niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat de facturen van de RDW en de Kamer van Koophandel zijn gedragen door de bv, zodat dit geen schade is die [eiseres] heeft geleden. Van een situatie van (omgekeerde) doorbreking van aansprakelijkheid op grond waarvan [eiseres] als aandeelhouder aanspraak kan maken op een schadevergoeding is geen sprake (vgl. HR 2 december 1994, NJ 1995/288). Deze onderdelen van de vordering worden afgewezen.
4.11.
Ten aanzien van de waardevermindering van de auto betoogt de Staat eveneens dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat de auto op naam van de bv stond. Verder betoogt de Staat dat de waardevermindering ook zou zijn opgetreden zonder beslaglegging en dat niet is gebleken van schade aan de auto als gevolg van de opslag en/of het transport.
4.12.
Ter zitting heeft [eiseres] toegelicht dat zij door de inbeslagname van de auto niet meer zelf kon bepalen wat zij met de auto deed en daardoor was belemmerd in haar mogelijkheden om de auto te gelde te maken. Daarom vordert zij vergoeding van de waardevermindering van de auto. [eiseres] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij ten tijde van de inbeslagname haar auto niet in de verkoop had staan of reeds verkocht had. Ook had zij geen concrete voornemens daartoe.
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat de waardevermindering van de auto niet voor vergoeding in aanmerking komt. Nog afgezien van het feit dat de auto op naam van de bv stond, heeft [eiseres] ter zitting verklaard dat zij de auto op het moment van inbeslagname niet in de verkoop had gezet of een verbintenis tot verkoop en levering was aangegaan. Overwogen wordt dat ook in de situatie dat geen beslag op de auto was gelegd de waarde van de auto zou zijn verminderd. De omstandigheid dat [eiseres] gedurende de periode van inbeslagname was belemmerd in haar mogelijkheden om de auto te verkopen is slechts een hypothetische situatie die geen grondslag biedt voor een waardevergoeding. Van een extra waardevermindering die het gevolg is van de beslaglegging is dan ook geen sprake. Ook dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen.
Beslag bankrekeningen
4.14.
[eiseres] vordert vergoeding van kosten die zij heeft gemaakt als gevolg van het beslag op haar bankrekeningen. [eiseres] stelt deze kosten op een totaalbedrag van € 31.869,91, dat als volgt is opgebouwd:
 € 229,63 € 229,63 wettelijke handelsrente over de tegoeden bij de Rabobank;
 € 229,63 € 830,75 wettelijke handelsrente over de tegoeden bij de ABN AMRO Bank;
 € 229,63 € 28.777,47 wettelijke handelsrente over de tegoeden bij de Komercijalna Bank te Macedonië;
 € 229,63 € 529,34 vliegticket naar Skopje, Macedonië;
 € 229,63 € 40 hotelovernachting Skopje, Macedonië;
 € 229,63 € 1.462,72 honorarium advocaat in Macedonië.
4.15.
De Staat voert een aantal verweren en betwist allereerst dat [eiseres] aanspraak kan maken op de gevorderde wettelijke handelsrente, omdat [eiseres] haar vordering baseert op onrechtmatige daad en geen schadevergoeding vordert uit hoofde van een handelsovereenkomst.
4.16.
Ter zitting heeft [eiseres] ten aanzien van de gevorderde handelsrente toegelicht dat zij, in het geval geen beslag zou zijn gelegd op de bankrekening, had willen handelen met haar banktegoeden en dat dit saldo dan meer had opgeleverd dan wanneer het op de bank had gestaan. Door het beslag op de bankrekeningen was [eiseres] beperkt in haar mogelijkheden om zelf te beslissen wat zij met de banktegoeden wilde doen, zo stelt [eiseres].
4.17.
Op grond van artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in het geval van een handelsovereenkomst in de wettelijke rente van die som met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als uiterste dag van betaling tot en met de dag waarop de schuldenaar de geldsom heeft voldaan. Onder handelsovereenkomst wordt verstaan de overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen.
4.18.
De rechtbank is met de Staat van oordeel dat, nu geen sprake is van schadevergoeding waaraan een handelsovereenkomst ten grondslag ligt, een wettelijke grondslag voor vergoeding van wettelijke handelsrente ontbreekt.
4.19.
[eiseres] vordert subsidiair vergoeding van wettelijke rente over de banktegoeden gedurende de periode van beslaglegging.
4.20.
De Staat betwist dat wettelijke rente voor vergoeding in aanmerking komt, omdat er geen sprake is van vertraging in de betaling van een geldsom. Eventuele schade zou volgens de Staat kunnen bestaan uit het feit dat [eiseres] een lagere rente vergoed kreeg over de periode dat beslag is gelegd op de bankrekeningen dan de rente die zij voor het beslag ontving.
4.21.
Op grond van artikel 6:119 BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
4.22.
Nu geen sprake is van vertraging in de voldoening van een geldsom, ontbreekt ook een wettelijke grondslag voor vergoeding van wettelijke rente.
4.23.
Dan resteert nog de vraag of [eiseres] op andere wijze renteschade heeft geleden. Gesteld noch gebleken is dat op de Nederlandse bankrekeningen bij Rabobank en ABN AMRO Bank, voor zover deze op naam van [eiseres] staan, een lagere rente is uitgekeerd gedurende de periode van beslaglegging. Dat [eiseres] met betrekking tot deze bankrekeningen schade heeft geleden is dan ook niet onderbouwd.
4.24.
Ten aanzien van de Macedonische bankrekeningen heeft te gelden dat [eiseres] ter zitting heeft toegelicht dat haar geld in Macedonië vóór de beslaglegging op vier bankrekeningen stond, namelijk drie spaarrekeningen en een betaalrekening. Op last van het OM heeft haar bank in Macedonië de saldi van de drie spaarrekeningen overgeboekt naar de betaalrekening, omdat er anders geen beslag kon worden gelegd. Omdat de saldi op de spaarrekeningen voor één, twee en drie jaar vaststonden is sprake van contractbreuk, waardoor [eiseres] schade heeft geleden. [eiseres] heeft ter zitting verklaard dat zij niet weet of zij gedurende de periode van de beslaglegging rente over haar banktegoeden in Macedonië ontvangen heeft.
4.25.
De Staat betoogt dat [eiseres] niet heeft aangetoond dat zij rente is misgelopen omdat zij zich niet aan de overeenkomst met de bank heeft kunnen houden door de beslaglegging. Uitgangspunt is volgens de Staat dat [eiseres] dezelfde rente vergoed heeft gekregen van de bank als zij voor de beslaglegging ontving. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] geen, althans minder, rente heeft ontvangen vanwege het beslag op de bankrekeningen. Dat de gelden door de bank werden vastgehouden, maakt immers niet direct dat er geen rente meer over werd verkregen, aldus de Staat.
4.26.
De stelling dat sprake is van misgelopen rente is niet met stukken onderbouwd. Dat is, gezien de betwisting van de Staat, voor een deugdelijke onderbouwing wel vereist. [eiseres] heeft tijdens de zitting aangeboden haar stelling dat zij rente-inkomsten is misgelopen omdat de spaarsaldi als gevolg van de beslaglegging door de bank in Macedonië zijn overgeboekt naar de lopende rekening met stukken te onderbouwen dan wel te bewijzen. De rechtbank acht een dergelijk (bewijs)aanbod te laat. [eiseres] heeft in deze procedure meerdere keren de gelegenheid gehad om stukken in het geding te brengen ter onderbouwing van haar stelling: bij dagvaarding, bij akte om aan haar substantiëringsplicht te voldoen en bij nadere akte die zij voorafgaand aan de comparitie heeft genomen. De rechtbank laat in dit verband meewegen dat [eiseres] al sinds 5 februari 2020 (de datum van de conclusie van antwoord) bekend was met bovenstaand verweer van de Staat. Het is in strijd met de goede procesorde indien [eiseres] alsnog in de gelegenheid wordt gesteld haar stelling met stukken te onderbouwen. Dit betekent dat zij, in het licht van het verweer van de Staat, haar stellingen onvoldoende onderbouwd heeft, zodat de rechtbank niet toekomt aan een bewijsopdracht en het aanbod daartoe van de zijde van [eiseres].
4.27.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen grondslag is voor vergoeding van wettelijke handelsrente, wettelijke rente of misgelopen contractuele rente over de banktegoeden van [eiseres] gedurende de periode van beslaglegging op de banktegoeden.
4.28.
[eiseres] stelt verder dat zij kosten heeft gemaakt omdat zij naar aanleiding van de beslaglegging op de bankrekening in Macedonië door de bank in Macedonië werd opgedragen om daar te verschijnen. Ter onderbouwing daarvan verwijst [eiseres] naar bijlage 9 bij productie 22.
4.29.
De Staat betwist dat [eiseres] een verzoek bij de Macedonische bank moest indienen voor de opheffing van het beslag en dat [eiseres] bij de behandeling van het verzoek aanwezig moest zijn. [eiseres] had dit verzoek in de artikel 552a Sv-procedure kunnen indienen en zodoende de gestelde kosten kunnen besparen. Het indienen van een verzoek in Macedonië was dus niet nodig, aldus de Staat.
4.30.
Artikel 552a lid 4 Sv bepaalt dat, indien een vervolging (nog) niet is ingesteld, het klaagschrift wordt ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement waarbinnen de inbeslagneming is geschied. Nu het gaat om beslag op een bankrekening in Macedonië, kon [eiseres] het verzoek tot opheffing van het beslag op deze bankrekening niet indienen bij de rechtbank Oost-Brabant, maar moest zij dit op grond van artikel 552a lid 4 Sv doen in Skopje, Macedonië.
4.31.
Aangezien het grootste deel van het vermogen van [eiseres] op de bankrekeningen in Macedonië stond, acht de rechtbank het meer dan begrijpelijk dat [eiseres] naar Macedonië is afgereisd om te onderzoeken hoe zij het beslag van de bankrekening af kon krijgen en om aldaar ter plaatse rechtshulp in te schakelen. [eiseres] heeft dat ook gedaan door een advocaat in Macedonië opdracht te geven om haar hierin bij te staan. Uit de uitspraak van 1 maart 2017 van de rechtbank in Skopje, Macedonië, blijkt dat het beslag op de bankrekening in Macedonië op 1 maart 2017 is opgeheven.
4.32.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de kosten voor het vliegticket (€ 529,34), de hotelovernachting (€ 40) en de advocaatkosten (€ 1.462,72) noodzakelijk gemaakte kosten zijn. De rechtbank acht de hoogte van de door [eiseres] gevorderde vergoeding redelijk, zodat de rechtbank dit gedeelte van de vordering zal toewijzen voor een bedrag van in totaal
€ 2.032,06.
Tijdverzuim
4.33.
[eiseres] vordert een vergoeding van € 7.485,40 voor schade als gevolg van tijdverzuim. Zij baseert dit bedrag op een uurtarief van € 78,65 dat zij voor de beslaglegging hanteerde als budgetcoach. In totaal heeft [eiseres] 96 verzuimuren moeten maken. Deze verzuimuren heeft [eiseres] besteed aan de voorbereiding en het bijwonen van zittingen in het kader van de klaagschriftprocedure ex artikel 552a Sv, het verhoor door de FIOD, het bijwonen van de zitting in de verzoekschriftprocedure ex artikel 36 Sv, het ophalen van de auto bij Domeinen in Bleiswijk en het verblijf in Macedonië in verband met de beslaglegging op het banktegoed. Door veel van het werk zelf te doen en niet uit te besteden aan een advocaat is sprake van schadebeperking door [eiseres], zo stelt zij. Dat [eiseres] een redelijk uurtarief hanteert, volgt ook uit de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant op het artikel 591a Sv verzoek, waarin eenzelfde uurtarief is gehonoreerd.
4.34.
De Staat stelt zich op het standpunt dat [eiseres] naast een vergoeding voor tijdverzuim, ook een vergoeding voor gederfde inkomsten en eigen tijdbesteding vordert en dat uit de dagvaarding blijkt dat dit feitelijk hetzelfde is. Vergoeding van deze schade moet volgens de Staat worden afgewezen, omdat voor een dubbele vergoeding geen plaats is. Verder zijn de opgevoerde uren in het kader van tijdverzuim volgens de Staat niet onderbouwd.
4.35.
De Staat betoogt verder dat [eiseres] geen vergoeding toekomt voor eigen tijd die zij heeft besteed, als zij daarmee geen inkomsten heeft gederfd. Verlies van vrije tijd is immers geen schade. Dit geldt ook voor de gestelde eigen tijdbesteding. De Staat verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de volgende jurisprudentie: gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1897, Hoge Raad 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912, Hoge Raad 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5891 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1058. Uit deze uitspraken blijkt dat alleen in uitzonderingsgevallen – en alleen in letselzaken – vrije tijd voor vergoeding in aanmerking kan komen, aldus de Staat.
4.36.
Vast staat dat de rechtbank Oost-Brabant in de beschikking ex artikel 591a Sv van 9 juli 2019 heeft geoordeeld en beslist over vergoeding van tijdverzuim. In die beschikking is vergoeding van een uur tijdverzuim toegekend voor het bijwonen van de zitting in het kader van de procedure als bedoeld in artikel 36 Sv en is het verzoek voor het overige afgewezen nu dat verzoek zich niet leent voor een beoordeling in het kader van een procedure op grond van artikel 591a Sv. In onderhavige civiele procedure zal de vordering van [eiseres] voor het tijdverzuim worden afgewezen, nu niet gebleken is dat [eiseres] inkomen uit arbeid heeft genoten in de periode waarop haar vordering betrekking heeft, zoals nader overwogen wordt onder r.o. 4.43 e.v., en dus geen sprake is gederfde inkomsten. De door [eiseres] gevorderde kosten hebben dan ook betrekking op ‘eigen tijd’ dat, zoals de Staat terecht betoogd heeft (zie r.o. 4.36), niet voor vergoeding in aanmerking komt.
4.37.
Uit het voorgaande volgt dat de door [eiseres] gevorderde vergoeding van schade wegens tijdverzuim zal worden afgewezen.
Reis- en verblijfkosten
4.38.
[eiseres] vordert vergoeding van reis- en verblijfkosten van € 248,50 (€ 0,28 cent per kilometer) die zij heeft gemaakt in verband met het bijwonen van twee zittingen in het kader van de klaagschriftprocedure ex artikel 552a Sv, het bijwonen van de zitting in de verzoekschriftprocedure ex artikel 36 Sv, de reis naar FIOD te Rotterdam in verband met het ophalen van de laptop, de reis naar FIOD voor verhoor en het ophalen van de auto bij Domeinen in Bleiswijk. De Staat betwist dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
4.39.
Ten aanzien van de reis- en verblijfkosten die zien op de artikel 36 Sv en 552a Sv-procedure overweegt de rechtbank dat [eiseres] geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat zij vergoeding van deze kosten niet tijdig in de artikel 552a Sv-procedure heeft gevorderd. Voor dit onderdeel van haar vordering is [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in de door haar gevoerde 591a Sv-procedure bij de rechtbank Oost-Brabant. Beide procedures moeten worden aangemerkt als een met voldoende rechtswaarborgen omklede rechtsgang, zodat geen beroep op de civiele rechter openstaat. Dit laatste is alleen mogelijk indien sprake is van een schending van fundamentele rechten, maar dat is gesteld noch gebleken. Het onderdeel van de vordering dat betrekking heeft op de reis- en verblijfskosten dat betrekking heeft op de 552a Sv-procedure wordt afgewezen.
4.40.
Ten aanzien van de andere reis- en verblijfskosten overweegt de rechtbank dat enkel de reiskosten voor vergoeding in aanmerking komen. De hoogte van deze vergoeding wordt vastgesteld op een bedrag van
€ 150,00.
4.41.
Uit het voorgaande volgt dat de door [eiseres] gevorderde vergoeding van reis- en verblijfkosten zal worden afgewezen.
Verlies van inkomsten(vordering 2)
Inleiding
4.42.
[eiseres] vordert een bedrag van € 75.000 als vergoeding van het door haar geleden verlies van inkomen. [eiseres] onderbouwt deze vordering in de dagvaarding als volgt. [eiseres] heeft in de periode van 27 september 2016 tot en met 30 oktober 2018 vanwege haar slechte toestand deskundige medische hulp gehad. In die periode was het voor [eiseres], vanwege haar klachten, niet mogelijk om te werken. Daardoor heeft [eiseres] schade geleden bestaande uit inkomensderving. Die schade is het directe gevolg geweest van het toepassen van onrechtmatige strafrechtelijke dwangmiddelen op 27 september 2016, zodat het causale verband een gegeven is. Gelet op haar opleidingsniveau en ervaring in het bedrijfsleven zou het voor [eiseres] mogelijk geweest zijn om in voornoemde periode tenminste € 3.000 netto per maand te verdienen. De schade bedraagt 25 maanden maal € 3.000 is € 75.000, zo stelt [eiseres].
4.43.
De Staat betwist dat [eiseres] inkomsten heeft gederfd als gevolg van het strafrechtelijk optreden. De Staat voert aan dat [eiseres] deze vordering niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd. [eiseres] heeft geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit blijkt dat zij minder of niet heeft kunnen werken. Evenmin heeft [eiseres] onderbouwd dat dit het gevolg zou zijn van het strafrechtelijk onderzoek, aldus de Staat.
4.44.
Ter zitting heeft [eiseres] toegelicht dat zij sinds 2012 geen inkomsten uit arbeid meer genoot. Haar inkomsten vóór de beslaglegging bestonden uit inkomsten uit verhuur van haar vakantiewoning en (inkomsten uit) haar vermogen op de bank. Na de beslaglegging had [eiseres] geen beschikking meer over de huurpenningen en over haar banktegoeden en moest zij gaan werken om in haar inkomen te voorzien, maar dat lukte niet omdat zij niet kon functioneren door de impact van de huiszoeking en de beslaglegging. [eiseres] is na de beslaglegging twee jaar onder behandeling geweest bij een psychotherapeut. [eiseres] stelt dat zij € 3.000 netto per maand had kunnen verdienen als zij had kunnen functioneren zoals zij voor de beslaglegging deed.
Verhuur vakantiewoning
4.45.
Ter zitting heeft [eiseres] verklaard dat de verhuur van de vakantiewoning tijdens de beslaglegging is doorgegaan en dat zij vrij snel na het opheffen van het beslag de huurpenningen (over de periode van de beslaglegging) weer ontvangen heeft, maar dat dit een beperkte inkomensbron is.
4.46.
De rechtbank stelt vast dat [eiseres] ten aanzien van het beslag op de vakantiewoning en de huurpenningen geen schade heeft geleden. De verhuur van de vakantiewoning is immers niet gestopt door de beslaglegging, de beslaglegging heeft slechts geleid tot een tijdelijke opschorting van de uitbetaling van de huurpenningen aan [eiseres]. Niet gebleken is dat [eiseres] huurinkomsten is misgelopen als gevolg van de beslaglegging op de vakantiewoning en de huurpenningen.
Rente-inkomsten
4.47.
Hoewel vast staat dat het beslag op de bankrekeningen in Nederland voor 20 januari 2017 is opgeheven en het beslag op de bankrekening in Macedonië is opgeheven op 1 maart 2017, stelt [eiseres] dat zij pas op 4 februari 2019 wist dat het beslag op de bankrekening in Macedonië was opgeheven. [eiseres] stelt dat zij hierdoor schade heeft geleden omdat zij vanaf het moment van beslaglegging op 27 september 2016 tot 4 februari 2019 rente-inkomsten is misgelopen en geen gebruik kon maken van haar banktegoeden in Macedonië.
4.48.
Uit de beslissing van 1 maart 2017 van de rechtbank te Skopje, Macedonië, blijkt dat [eiseres] samen met haar broer door middel van een advocaat een verzoek had ingediend tot opheffing van het beslag op de bankrekeningen in Macedonië ten name van de broer van [eiseres] en ten name van [eiseres]. Gelet op de omstandigheid dat het grootste deel van het vermogen van [eiseres] op de bankrekeningen in Macedonië stond, mocht van [eiseres] worden verwacht dat zij contact zou onderhouden met haar Macedonische advocaat over de voortgang van de behandeling van het verzoek tot opheffing van het beslag. Dat dit kennelijk niet is gebeurd en dat [eiseres] uitsluitend door tussenkomst van het OM heeft geïnformeerd naar de voortgang, is geen omstandigheid die aan de Staat kan worden toegerekend. De rechtbank houdt daarom 1 maart 2017 aan als datum van opheffing van het beslag op de bankrekening in Macedonië.
4.49.
[eiseres] heeft onvoldoende concrete te bewijzen feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel met betrekking tot de datum 1 maart 2017, als zijnde de datum van opheffing van het beslag op de bankrekening in Macedonië, kunnen leiden. Aan een bewijsopdracht komt de rechtbank daarom niet toe.
4.50.
[eiseres] heeft onvoldoende onderbouwd dat zij in de periode van 27 september 2016 tot 1 maart 2017 rente inkomsten is misgelopen door de beslaglegging op haar bankrekeningen in Nederland of in Macedonië. Zoals hiervoor over de vergoeding van kosten als gevolg van het beslag op de bankrekeningen is overwogen, zal de rechtbank aan het bewijsaanbod ten aanzien van de misgelopen rente-inkomsten voorbij gaan.
Inkomen uit arbeid
4.51.
Voor vergoeding van inkomsten uit arbeid die [eiseres] wellicht had kunnen genieten is geen plaats, nu er geen aanknopingspunten zijn waaruit kan worden afgeleid dat [eiseres] concrete plannen had om haar inkomsten zoals zij die vóór de beslaglegging genoot (inkomsten uit verhuur van de vakantiewoning en (inkomsten uit) haar vermogen) substantieel aan te vullen met inkomen uit arbeid en zij hier door de beslaglegging niet toe in staat was. De werkzaamheden die zij als budgetcoach heeft verricht waren marginaal en ten tijde van de huiszoeking en in beslagneming in de opstartfase. [eiseres] heeft bovendien op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt op welke wijze het onrechtmatig handelen haar heeft belemmerd in de uitoefening van deze werkzaamheden.
Conclusie
4.52.
Uit het voorgaande volgt dat [eiseres] geen inkomsten heeft gederfd als gevolg van het strafrechtelijk optreden. Dit leidt ertoe dat de vordering zal worden afgewezen.
Advocaatkosten(vordering 3)
4.53.
[eiseres] vordert, na vermeerdering van eis, vergoeding van € 23.848,83 aan advocaatkosten. Dit bedrag is opgebouwd uit een bedrag van € 3.744,94 en een bedrag van € 19.646,14.
4.54.
Ten aanzien van het bedrag van € 3.744,94 stelt [eiseres] dat de rechtbank Oost-Brabant ten onrechte 20% van de advocaatkosten niet heeft toegewezen omdat die betrekking zouden hebben op de klaagschriftprocedure. Deze kosten zijn volgens [eiseres] het rechtstreekse gevolg van het ten onrechte aangemerkt zijn als verdachte, zodat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
4.55.
De Staat betwist dat deze kosten van € 3.744,94 voor vergoeding in aanmerking komen. De Staat voert aan dat deze kosten volgens de beschikking van 9 juli 2019 zien op de kosten die zijn gemaakt in het kader van de klaagschriftprocedures. [eiseres] had vergoeding van deze kosten binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van de beslissing in de artikel 552a Sv-procedure moeten verzoeken. Dat [eiseres] dit heeft nagelaten kan niet aan de Staat worden tegengeworpen. Voor [eiseres] heeft een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang opengestaan en zij kan deze kosten dus niet opnieuw in de civiele procedure vorderen, aldus de Staat.
4.56.
Aangezien [eiseres] geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat zij vergoeding van de advocaatkosten ter hoogte van € 3.744,94 niet tijdig in de artikel 552a Sv-procedure heeft gevorderd, zal dit gedeelte van de vordering worden afgewezen.
4.57.
Ten aanzien van het bedrag van € 19.646,14 stelt [eiseres] dat dit een vergoeding betreft van de advocaatkosten die zij in deze civiele procedure heeft moeten maken ten behoeve van de voorbereiding van de zaak en het bijwonen van de zitting. [eiseres] verwijst ter onderbouwing daarvan naar productie 26. De gedragingen van de Staat zijn volgens [eiseres] dermate onrechtmatig geweest, dat een reële proceskostenveroordeling op zijn plaats is.
4.58.
De door [eiseres] gevorderde veroordeling van de Staat in de werkelijke proceskosten van [eiseres], impliceert dat uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel dat vergoeding van advocaatkosten beperkt is tot de daarvoor in aanmerking komende redelijke buitengerechtelijke kosten en het forfaitaire advocatensalaris. Voor een uitzondering op deze regel is slechts plaats in zaken van rechten van intellectuele eigendom of in gevallen van misbruik van (proces)recht of onrechtmatig handelen door het instellen van de vordering.
4.59.
Ter zitting heeft [eiseres] toegelicht dat zij vaak heeft gepoogd om tot een vergelijk te komen en dat zij uiteindelijk geen andere mogelijkheid meer had dan het geschil voor te leggen aan de rechtbank. Misbruik van procesrecht geeft volgens [eiseres] een bepaalde grondhouding aan. Door de houding van het OM ten opzichte van [eiseres] heeft zij de Staat noodgedwongen moeten dagvaarden.
4.60.
Volgens vaste rechtspraak is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen sprake als het instellen van een vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (vgl. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (vgl. HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
4.61.
De rechtbank is van oordeel dat van een situatie als hiervoor omschreven geen sprake is. Van een dergelijk misbruik of onrechtmatig procederen is niet gebleken. Evenmin is gebleken van het tegenwerken van een oplossing door de Staat en dat vormt bovendien geen grondslag voor een reële proceskostenveroordeling. De rechtbank betrekt in dit oordeel verder nog dat een groot deel van de vorderingen van [eiseres] in deze procedure wordt afgewezen.
4.62.
Een en ander brengt met zich mee dat de vordering van [eiseres] tot vergoeding van haar daadwerkelijke proceskosten eveneens zal worden afgewezen.
Urenvergoeding [eiseres](vordering 4)
4.63.
[eiseres] maakt, na vermeerdering van eis, aanspraak op € 8.336,25 als vergoeding van de uren die zij heeft besteed ten gevolge van het feit dat zij ten onrechte als verdachte werd aangemerkt. Dit bedrag is opgebouwd uit een bedrag van € 4.062,50 en een bedrag van € 4.273,75.
4.64.
[eiseres] berekent haar vordering van € 4.062,50 exclusief btw als volgt: 62,5 uur maal een uurtarief van € 65 exclusief btw. Dit betreft de periode van 2 oktober 2016 tot en met 17 juli 2019. [eiseres] onderbouwt dit met productie 24.
4.65.
De vergoeding van € 4.273,75 ziet op het aantal uren dat [eiseres] sinds 18 juli 2019 met de zaak bezig is geweest. Ter onderbouwing hiervan verwijst [eiseres] naar productie 25, bijlage 27.
4.66.
De Staat betwist dat eigen tijdbesteding voor vergoeding in aanmerking komt. De Staat betoogt dat tijdverzuim, gederfde inkomsten en eigen tijdbesteding de facto hetzelfde is. Vergoeding hiervan zou neerkomen op een dubbele vergoeding. Bovendien is deze vordering niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Het tijdverzuim dat in een art 591a Sv-procedure kan worden gevorderd ziet op gederfde inkomsten en daarvan is geen sprake, aldus de Staat.
4.67.
Ter zitting heeft [eiseres] toegelicht dat zij de tijd die zij aan dit dossier heeft besteed, liever op een andere manier had willen besteden. Als [eiseres] het werk aan advocaten had uitbesteed waren de kosten hoger geweest. Nu heeft [eiseres] de schade weten te beperken en daarom komt de eigen tijdbesteding voor vergoeding in aanmerking, zo stelt [eiseres].
4.68.
De rechtbank zal de vordering, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak die is aangehaald in r.o. 4.36, afwijzen wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag voor toekenning van een vergoeding van eigen tijdbesteding.
Immateriële schade(vordering 5)
4.69.
[eiseres] vordert een bedrag van € 20.000 voor de door haar geleden immateriële schade als gevolg van gederfde levensvreugde. [eiseres] stelt dat zij in haar persoon is aangetast als bedoel in artikel 6:106 lid 1 sub b BW en onderbouwt dit met een verklaring van haar psychotherapeut (brief van 4 juli 2018, productie 21), bij wie [eiseres] van november 2016 tot en met augustus 2018 in behandeling is geweest.
4.70.
De Staat betwist dit onderdeel van de vordering gemotiveerd en voert onder meer aan dat voor vergoeding van immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW sprake moet zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, waarvan bij [eiseres] niet is gebleken. De brief van de behandelend psychotherapeut van 4 juli 2018 biedt daarvoor onvoldoende onderbouwing. Het gevorderde bedrag is volgens de Staat gebaseerd op een materiële grondslag, terwijl immateriële schade wordt vergoed op basis van billijkheid.
4.71.
[eiseres] heeft ter zitting toegelicht dat zij haar behandelend psychotherapeut heeft gevraagd om mededeling te doen over de inhoud van de behandelingen, maar dat zij dit weigerde op grond van haar beroepsgeheim. [eiseres] heeft ter zitting verklaard dat zij er over heeft gedacht om verklaringen over haar toestand te vragen van haar moeder of van haar ex-partner, maar dat zij daarvan heeft afgezien omdat zij niet wil dat dit in het dossier komt.
4.72.
In het arrest van 29 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW1519) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor toewijsbaarheid van een vordering gericht op vergoeding van immateriële schade door aantasting in de persoon uitgangspunt is dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen (r.o. 3.5). De Hoge Raad heeft een uitzondering op dit uitgangspunt geformuleerd, die erop neerkomt dat ook sprake kan zijn van een aantasting in de persoon in geval van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer (vgl. HR 1 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0393). Het vaststellen van psychische schade is daarbij in geval van een zeer bedreigende situatie niet nodig (zie HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721). Hoewel de rechtbank uit het dossier en de toelichting van [eiseres] ter zitting begrijpt dat het strafrechtelijk onderzoek en het in dat kader gelegde beslag een grote impact hebben (gehad) op [eiseres], is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiseres] die zodanig ernstig is dat als gevolg daarvan een aanspraak op immateriële schadevergoeding ontstaat.
4.73.
Dit betekent dat de immateriële schade onderbouwd dient te worden met een medische verklaring. Een dergelijke verklaring ontbreekt. In de brief van 4 juli 2018 van de psychotherapeut staat alleen dat [eiseres] bij die psychotherapeut in behandeling is vanaf november 2016 en dat de laatste sessie in augustus 2018 is gepland. Hieruit volgt niet dat [eiseres] als gevolg van het strafrechtelijk onderzoek geestelijk letsel heeft opgelopen. Ter zitting is gebleken dat het kennelijk een bewuste keuze is geweest van [eiseres] om af te zien van onderbouwing van geestelijk letsel. Bij deze stand van zaken ontbreekt een voldoende onderbouwing van de vordering tot immateriële schade, die dan ook wordt afgewezen.
Kosten ghostwriter(vordering 6)
4.74.
[eiseres] vordert, na vermeerdering van eis, vergoeding van een bedrag van € 10.350 in verband met de kosten voor het inschakelen van een ghostwriter. [eiseres] stelt dat het nodig is om een boek te laten schrijven om de onrechtmatige gebeurtenissen te kunnen verwerken. Ter zitting heeft [eiseres] toegelicht dat dit voor haar een manier kan zijn om te verwerken wat zij als gevolg van de huiszoeking en de beslaglegging heeft meegemaakt. Verder heeft [eiseres] ter zitting toegelicht dat deze schade onder vergoeding van immateriële schade valt.
4.75.
De Staat betwist dat er voldoende causaal verband is om voor vergoeding van schade als bedoeld in artikel 6:106 BW in aanmerking te komen.
4.76.
De rechtbank is van oordeel dat deze kosten eveneens niet als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komen en verwijst daartoe naar hetgeen zij hiervoor met betrekking tot de immateriële schade heeft overwogen. De rechtbank ziet ook geen andere grondslag voor toewijzing van deze kosten.
Conclusie
4.77.
De vordering van [eiseres] wordt toegewezen voor wat betreft de door [eiseres] gemaakte kosten voor
vervangend vervoervan
€ 4.756,72, voor wat betreft de door [eiseres] gemaakte kosten in verband met het opheffen van het beslag op de bankrekeningen in Macedonië voor
het vliegticket,
de hotelovernachtingen
de advocaatkostenvan in totaal
€ 2.032,06en voor
reiskosten € 150,00. Bij elkaar is dit
€ 6.938,78aan toewijsbare hoofdsom. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat over voormelde bedragen geen wettelijke rente gevorderd is.
4.78.
[eiseres] heeft onvoldoende concrete te bewijzen feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden met betrekking tot de gestelde overige schadeposten. Aan een bewijsopdracht komt de rechtbank daarom niet toe. Dit leidt ertoe dat de overige vorderingen tot schadevergoeding worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten(vordering 6)
4.79.
De door [eiseres] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 2.430,15 zullen als niet onderbouwd worden afgewezen.
Proceskosten
4.80.
Zoals hiervoor is overwogen zal de door [eiseres] gevorderde reële proceskostenveroordeling worden afgewezen.
4.81.
Nu partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten op de hierna vermelde wijze te compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt de Staat om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan [eiseres] te betalen van een bedrag van € 6.938,78;
5.2.
verklaart de veroordeling onder 5.1 uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken door
mr. D. Nobel, rolrechter, op 30 december 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 2339