ECLI:NL:RBDHA:2020:14025
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Uitlevering aan Suriname; beoordeling van medische zorg en risico's in detentie
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], thans verblijvende in de P.I. te [plaats], de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. [eiser] vorderde primair een verbod op zijn uitlevering aan Suriname, en subsidiair een nieuwe beschikking van de Staat met inachtneming van de detentieomstandigheden in Suriname. De achtergrond van de zaak betreft een uitleveringsverzoek van de Surinaamse autoriteiten, waarbij [eiser] wordt verdacht van het in- en doorvoeren van verdovende middelen en deelname aan een criminele organisatie. De uitleveringskamer had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar [eiser] stelde dat zijn gezondheidstoestand een beletsel vormde voor uitlevering, omdat hij medische zorg nodig had die in Suriname niet gegarandeerd zou zijn.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen. De rechter oordeelde dat de Minister van Justitie en Veiligheid in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot uitlevering, gezien de adviezen van medici die concludeerden dat [eiser] medisch gezien uitleveringsgeschikt was. De voorzieningenrechter benadrukte dat het risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet aannemelijk was gemaakt, en dat de Surinaamse autoriteiten voldoende garanties hadden gegeven over de medische zorg die [eiser] in detentie zou ontvangen. De rechter concludeerde dat er geen gegronde redenen waren om aan te nemen dat [eiser] na uitlevering in Suriname een reëel risico zou lopen op een behandeling die in strijd is met het EVRM.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [eiser] in zijn geheel afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding, die zijn begroot op € 1.636,--. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 3 juni 2020.