In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], de vader van een minderjarige dochter, zich verzet tegen zijn uitlevering aan de Verenigde Staten. De Amerikaanse autoriteiten hebben om de uitlevering van [eiser] verzocht in verband met verdenkingen van het zonder vergunning uitvoeren van dual use goederen naar Iran. De rechtbank heeft de procedure en de feiten uiteengezet, waarbij het uitleveringsverzoek is beoordeeld op basis van de Uitleveringswet en de relevante Europese mensenrechtenverdragen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de uitlevering niet in strijd is met de fundamentele rechten van [eiser]. De rechtbank heeft de argumenten van [eiser] over de dreiging van schending van zijn rechten onder het EVRM, zoals het recht op een eerlijk proces en het recht op respect voor privé- en gezinsleven, verworpen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Amerikaanse autoriteiten de fundamentele rechten van [eiser] zullen respecteren en dat er geen gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij in de VS aan onmenselijke of vernederende behandeling zal worden onderworpen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de uitlevering niet van bijzondere hardheid is en dat de inbreuk op het gezinsleven gerechtvaardigd is door de verplichtingen van Nederland onder het uitleveringsverdrag met de VS. De vordering van [eiser] is afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.