ECLI:NL:RBDHA:2020:14017

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
C/09/594036 / KG ZA 20-507
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Iraanse staatsburger aan de Verenigde Staten en de beoordeling van fundamentele rechten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], de vader van een minderjarige dochter, zich verzet tegen zijn uitlevering aan de Verenigde Staten. De Amerikaanse autoriteiten hebben om de uitlevering van [eiser] verzocht in verband met verdenkingen van het zonder vergunning uitvoeren van dual use goederen naar Iran. De rechtbank heeft de procedure en de feiten uiteengezet, waarbij het uitleveringsverzoek is beoordeeld op basis van de Uitleveringswet en de relevante Europese mensenrechtenverdragen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de uitlevering niet in strijd is met de fundamentele rechten van [eiser]. De rechtbank heeft de argumenten van [eiser] over de dreiging van schending van zijn rechten onder het EVRM, zoals het recht op een eerlijk proces en het recht op respect voor privé- en gezinsleven, verworpen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Amerikaanse autoriteiten de fundamentele rechten van [eiser] zullen respecteren en dat er geen gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij in de VS aan onmenselijke of vernederende behandeling zal worden onderworpen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de uitlevering niet van bijzondere hardheid is en dat de inbreuk op het gezinsleven gerechtvaardigd is door de verplichtingen van Nederland onder het uitleveringsverdrag met de VS. De vordering van [eiser] is afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/594036 / KG ZA 20-507
Vonnis in kort geding van 22 september 2020
in de zaak van
[eiser] , mede als wettelijk vertegenwoordiger van zijn in [Land] woonachtige minderjarige dochter [minderjarige] ,
verblijvende in de PI te [plaats] ,
eisers,
advocaat mrs. T. de Boer en T. Buruma te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’, ‘ [minderjarige] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de conclusie van antwoord;
- de brieven van mrs. De Boer en Buruma van 2 en 4 september 2020, met producties;
- de op 8 september 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij diplomatieke nota van 13 november 2018 hebben de Amerikaanse autoriteiten verzocht om de uitlevering van [eiser] . [eiser] is de vader van de op [geboortedatum] geboren en in [Land] woonachtige [minderjarige] . De Amerikaanse verdenking betreft dertien feiten (counts), waaronder een verdenking van witwassen. In de kern gaat het om de vermeende betrokkenheid van [eiser] bij het zonder vergunning uitvoeren c.q. wederuitvoeren naar Iran van Amerikaanse zogenaamde ‘dual use’ goederen (goederen die zowel een civiele als militaire bestemming kunnen hebben).
2.2.
De meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam (hierna: ‘de meervoudige strafkamer’) heeft bij uitspraak van 5 juli 2019 geoordeeld dat ten aanzien van twee feiten (feit 1 en 3) deels is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid en de uitlevering uitsluitend met het oog op strafvervolging voor die feiten toelaatbaar verklaard. Daarbij heeft de meervoudige strafkamer feit 1 naar Nederlands recht gekwalificeerd als deelneming aan een criminele organisatie met onder meer als doel overtreding van de Sanctieregeling Iran 2012 en valsheid in geschrifte (gebruik van valse ‘end user’ verklaringen om de werkelijke bestemming van de goederen te verhullen), hetgeen strafbaar is gesteld bij artikelen 140 en 225 Sr en artikel 1, eerste lid, van de Sanctieregeling Iran 2012. Feit 3 is door de meervoudige strafkamer naar Nederlands recht gekwalificeerd als een poging tot overtreding van artikel 1, eerste lid, van de Sanctieregeling Iran 2012, hetgeen naar Nederlands recht kwalificeert als een onder de Wet Economische Delicten (WED) gesanctioneerd strafbaar feit. Voor deze feiten kan zowel naar Amerikaans als Nederlands recht telkens een vrijheidsstraf van ten minste een jaar worden opgelegd. De meervoudige strafkamer heeft in die uitspraak het beroep van [eiser] op de politieke exceptie, zoals verwoord in artikel 4 van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS en artikel 11 van de Uitleveringswet verworpen. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“9.1.Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de overtreding van de sanctiewetgeving van de Verenigde Staten in dit geval moet worden beschouwd als politiek delict, waarvoor uitlevering op grond van artikel 11 van de Uitleveringswet niet is toegestaan. Het gaat om wetgeving die beoogt een politieke omwenteling te veroorzaken in Iran. De oplopende spanningen tussen de Verenigde Staten en Iran kunnen de risico’s voor de opgeëiste persoon doen vergroten. Onder meer zijn ernstige problemen met het recht op een eerlijk proces te verwachten. Het wordt bovendien uit de ontwikkelingen steeds duidelijker dat de keuze van Amerikaanse president om de sanctieregelgeving weer ten volle toe te passen een volledig politieke stap was, die beoogt Iran via zijn onderdanen te raken. Van de opgeëiste persoon als Iraniër mag niet worden verwacht dat hij handelt naar de wetgeving die tegen Iran is gericht.
9.2.
Beoordeling
De politieke exceptie kan worden ingeroepen in geval van regelgeving waar de aangezochte staat niet achterstaat dan wel regelgeving die in strijd is met het rechtssysteem van de aangezochte staat respectievelijk dat gevreesd kan worden dat geen sprake zal zijn van een eerlijk proces. Hiervan is geen sprake. De omstandigheid dat er spanningen zijn tussen de Verenigde Staten en Iran maakt niet dat de feiten, waarvoor de dubbele strafbaarheid is vastgesteld, achteraf als politieke delict kunnen worden aangemerkt. Verder mag naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden verwacht dat in de Verenigde Staten sprake zal zijn van een eerlijk proces. Zoals de raadsvrouw ter zitting zelf ook nadrukkelijk heeft opgemerkt, staan de procedure en de waarborgen hiervan in de Verenigde Staten bovendien niet ter beoordeling van de rechtbank, maar van de minister.”
2.3.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 7 april 2020 het door [eiser] tegen de uitspraak van de meervoudige strafkamer ingestelde cassatieberoep verworpen. Daarbij heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het oordeel van de meervoudige strafkamer dat de [eiser] verweten strafbare feiten geen delicten betreffen die alleen al op grond van hun wettelijke omschrijving zijn aan te merken als strafbare feiten van politieke aard, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en ook overigens niet onbegrijpelijk is.
2.4.
De minister van Justitie en Veiligheid (hierna: ‘de minister’) heeft bij beschikking van 26 mei 2020 de uitlevering van [eiser] toegestaan, zulks overeenkomstig de toelaatbaarverklaring van de meervoudige strafkamer. Bij de minister heeft [eiser] – kort gezegd – aangevoerd dat:
  • het uitleveringsverzoek een politiek getint verzoek betreft;
  • de uitlevering strijdig is met artikel 8 EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, artikel 14 EVRM en de artikelen 8 en 9 IVRK omdat zijn familieleden, waaronder [minderjarige] , hem in de VS niet kunnen bezoeken en er vanuit detentie in de VS evenmin een andere manier van contact met hen mogelijk is, waarbij die inbreuk wordt veroorzaakt door specifiek op nationaliteit gericht beleid;
  • de uitlevering strijdig is met artikel 6 EVRM, omdat hij in de VS geen recht zal hebben op een eerlijk proces vanwege het feit dat belangrijke getuigen niet kunnen worden gehoord en geen aanspraak zal kunnen worden gemaakt op consulaire bijstand;
  • de uitlevering strijdig is met artikel 3 EVRM vanwege de slechte omstandigheden in de DC Jail, waar hij na uitlevering geplaatst zal worden en de negatieve uitwerking die plaatsing in deze gevangenis met slechte medische faciliteiten op zijn ziektebeeld (hartkwalen en depressie) zal hebben;
  • de uitlevering strijdig is met het proportionaliteitsbeginsel vanwege de uiteenlopende Nederlandse en Amerikaanse visie op de door de VS ingestelde sanctiemaatregelen tegen Iran en de juridische grondslag voor de dubbele strafbaarheid van het hem verweten handelen;
  • de uitlevering in verband met voormelde omstandigheden op grond van de artikelen 7 van het Uitleveringsverdrag en artikel 10, tweede lid, van de Uitleveringswet van bijzondere hardheid is;
  • de specifieke omstandigheden in de DC Jail in verband met de Covid-19 pandemie een dreigende schending van artikel 3 EVRM opleveren.
2.5.
Met betrekking tot het betoog dat het uitleveringsverzoek een politiek verzoek is en uitlevering om die reden dient te worden geweigerd, heeft de minister het oordeel van de meervoudige strafkamer en de Hoge Raad onderschreven dat onvoldoende is gebleken dat uitsluitend vanwege politieke redenen om uitlevering van [eiser] wordt verzocht. De strafbare feiten betreffen volgens de minister geen delicten die alleen al op grond van hun wettelijke omschrijving zijn aan te merken als strafbare feiten van politieke aard en ook anderszins is niet gebleken van een overwegend politiek karakter van deze feiten. De uitlevering van [eiser] vormt naar het oordeel van de minister een inbreuk op het gezinsleven die wordt gerechtvaardigd door het feit dat de Nederlandse staat op grond van het met de VS gesloten Uitleveringsverdrag tot uitlevering verplicht is en die inbreuk dus noodzakelijk is in een democratische samenleving. Daarbij heeft de minister overwogen dat schriftelijk contact tussen [eiser] en zijn familie en meer in het bijzonder met [minderjarige] vanuit detentie in de VS wel mogelijk zal zijn en [minderjarige] ook na uitlevering onverminderd binnen haar huidige familieverband zal verblijven. Ook de wijziging in het contact tussen [eiser] en [minderjarige] wordt volgens de minister gerechtvaardigd door de in beginsel op de Staat rustende verdragsrechtelijke uitleveringsverplichting. Artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM hebben volgens de minister geen extraterritoriale werking, nu de gestelde dreigende schending pas plaatsvindt na de feitelijke overdracht van [eiser] en dus het beroep buiten de werking van deze artikelen valt. Ten aanzien van de gestelde dreigende schending van artikel 6 EVRM heeft de minister overwogen dat nu het uitleveringsverzoek is gebaseerd op een uitleveringsverdrag er in beginsel van moet worden uitgegaan dat de verzoekende staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon diens fundamentele rechten, zoals neergelegd in het EVRM en het IVBPR, zal respecteren. De VS zijn partij bij het IVBPR en daarom mag volgens de minister worden verwacht dat in de VS sprake zal zijn van een eerlijk proces. Bovendien kan volgens de minister eerst na afloop van de uitspraak van de strafrechter worden vastgesteld of sprake is van een inbreuk op het recht op een eerlijk proces, aangezien eerst dan kan worden bepaald of een inbreuk niet meer vatbaar is voor herstel of compensatie. Volgens de minister is er geen grond om aan te nemen dat de Amerikaanse strafrechter dat herstel of die compensatie indien nodig niet zal bieden. Het recht op consulaire bijstand, zoals neergelegd in artikel 36 van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen (Weens Verdrag), betreft volgens de minister niet een fundamenteel mensenrecht, terwijl volgens hem niet is onderbouwd dat het ontbreken van die bijstand het recht op een eerlijk proces zal schaden. Ook ten aanzien van de gestelde dreigende schending van artikel 3 EVRM heeft de minister het vertrouwensbeginsel tot uitgangspunt genomen. Volgens de minister is niet voldaan aan het vereiste ‘minimum level of severity’ en kan niet worden gesproken van een ‘real risk’ op schending van artikel 3 EVRM. Daarbij heeft de minister betrokken dat de aanbevelingen in het rapport van de Office of the District of Columbia Auditor (ODCA) aan de Department of Corrections (DOC) grotendeels door de DOC zijn overgenomen en dat in de DC Jail een continu verbeterproces gaande is. Het rechterlijk toezicht op deze gevangenis is beëindigd, de gevangenis voldoet aan de binnenlandse normen en de gevangenis is geaccrediteerd door de American Correctional Association (ACA) en de American Public Health Association (APHA). Er mag volgens de minister op worden vertrouwd dat de in het kader van de Covid-19 pandemie door de Amerikaanse rechter aan de DOC opgedragen verbeterpunten in de DC Jail zullen worden doorgevoerd. Volgens de minister is niet gebleken dat [eiser] de vereiste medische zorg in de DC Jail niet zal kunnen ontvangen. De uitlevering is naar het oordeel van de minister niet disproportioneel, aangezien ook naar Nederlands recht de uitvoer van dual use goederen zonder vergunning strafbaar is gesteld en dit geen bagatelfeit betreft. Ook is volgens de minister geen sprake van schending van het specialiteitsbeginsel, nu het in het kader van bewijslevering en strafoplegging rekening houden met feiten waarvoor de uitlevering niet is toegestaan, in de Amerikaanse straftoemetingspraktijk niet leidt tot detentie, berechting of bestraffing ter zake van een ander feit dan waarvoor uitlevering werd toegestaan. Ten slotte is de minister van oordeel dat onder de geschetste omstandigheden de uitlevering van [eiser] niet van bijzondere hardheid is en heeft hij toegezegd dat de feitelijke uitlevering in verband met Covid-19 niet zal plaatsvinden zolang het grensoverschrijdend vervoer van gedetineerden onverantwoord is.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primairde Staat te verbieden hem aan de VS uit te leveren;
  • subsidiairde Staat te verbieden hem aan de VS uit te leveren zolang er door de Amerikaanse autoriteiten geen bindende, concrete en persoonlijke garanties zijn verstrekt om een schending van de artikelen 3, 6 en 8 EVRM, artikel 10, tweede lid, Uitleveringswet en/of het verbod van discriminatie te voorkomen, waarbij de mogelijkheid van actieve monitoring door de Staat ter controle van de nakoming van deze garanties moet zijn gegarandeerd en de Staat zich bereid moet verklaren deze monitoring op zich te nemen;
  • meer subsidiairde Staat te verbieden hem uit te leveren aan de VS totdat de DC Jail in ieder geval vier weken geheel Covid-19 vrij is en een Nederlandse arts een verklaring heeft afgegeven dat het verantwoord is hem te laten reizen en te detineren in de DC Jail;
zulks met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] benadrukt dat de zeer strenge sanctiewetgeving van de VS jegens Iran moet worden bestempeld als een vorm van ‘modern lawfare’ (‘the use of law as a weapon of war’) in de strijd tegen terrorisme, waarvan de Europese Unie en de Staat expliciet afstand hebben genomen. Een dergelijke relatie met terrorisme is volgens [eiser] nooit een grondslag geweest voor de in Europees verband en door Nederlandse regering ingestelde sanctiemaatregelen. Volgens [eiser] is aannemelijk dat hij in Nederland voor de uitvoer van de desbetreffende dual use goederen wel een vergunning zou hebben verkregen. Naar de mening van [eiser] blijkt uit het uitleveringsverzoek dat de VS hem uitdrukkelijk in het kader van de sanctiemaatregelen wensen te vervolgen. Daarbij wijst [eiser] erop dat de Amerikaanse autoriteiten hem (ten onrechte) in verband brengen met de als een terroristische organisatie aangemerkte Iraanse Republikeinse Garde. Volgens [eiser] moet voorkomen worden dat Nederland meewerkt aan het handhaven van met de eigen rechtsopvattingen strijdige normen of van normen waarbij een strafsanctie misplaatst wordt geacht. De minister is ten onrechte op de politieke context van het uitleveringsverzoek nauwelijks ingegaan en heeft door zich achter het oordeel van de uitleveringsrechter te scharen in feite volstaan met de constatering dat is voldaan aan de eis van de dubbele strafbaarheid van artikel 4 Uitleveringsverdrag en artikel 11 Uitleveringswet. Daarmee is de beschikking van de minister ontoereikend gemotiveerd.
3.3.
[eiser] stelt dat hij gelet op bedoelde politieke context vanwege zijn Iraanse nationaliteit na uitlevering in de VS geen contact zal kunnen hebben met zijn familie. Volgens [eiser] zal het voor hem niet mogelijk zijn om bezoek uit Iran te ontvangen en ook telefoon- en briefverkeer met Iran is vanuit detentie onmogelijk. Daarnaast stelt [eiser] dat hem in de VS consulaire bijstand zal worden onthouden en het hem niet zal worden toegestaan getuigen in Iran te horen en bewijsmateriaal vanuit Iran te vergaren. Ook zal volgens [eiser] een opgelegde straf niet in Iran kunnen worden uitgezeten, terwijl voorts Iraniërs in Amerikaanse detentie worden geconfronteerd met extra bedreigingen en onder grote druk staan een plea bargain te sluiten. Onder die omstandigheden verplicht volgens [eiser] artikel 10, eerste lid, Uitleveringswet de minister de uitlevering te weigeren. Volgens [eiser] komen aan artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM wel degelijk extraterritoriale werking toe. Aan deze bepalingen moet volgens hem eenzelfde toepassingsbereik worden toegekend als aan de artikelen 3, 6 en 8 EVRM, aangezien ook het discriminatieverbod een basisbeginsel en democratische waarde is die het EHRM beoogt te beschermen. In ieder geval dient artikel 14 EVRM volgens [eiser] te worden betrokken in het kader van de beoordeling of sprake is van een schending van de artikelen 3, 6 en 8 EVRM. De minister had zich naar de mening van [eiser] er dan ook van moeten vergewissen of sprake is van een dreigende schending van het discriminatiebeginsel op zichzelf en in relatie met een schending van de voormelde drie artikelen van het EVRM.
3.4.
Er is volgens [eiser] sprake van een dreigende schending van artikel 3 EVRM vanwege de onmenselijke en vernederende detentieomstandigheden in de DC Jail. De DC Jail voldoet blijkens het rapport van de ODCA van februari 2019 niet aan de geldende Amerikaanse vereisten. In de DC Jail komt blijkens het in het kader van een rechtszaak rondom de aanpak van Covid-19 opgestelde rapport van de Amicus Curae van april 2020 aan een gedetineerde minder dan 4 m2 ruimte toe. Dat is minder dan de minimumoppervlakte die de European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) acceptabel vindt. Daarnaast blijkt dat de temperatuur in de DC Jail onvoldoende wordt gereguleerd, de cellen en gemeenschappelijke ruimtes onvoldoende schoon en hygiënisch zijn, er onvoldoende licht in de cellen is, het eten onvoldoende veilig is en de gezondheidszorg ondermaats is. Wat betreft dit laatste benadrukt [eiser] dat hij lijdt aan hartkwalen en een depressie, waarvoor een medische behandeling noodzakelijk is. Daarnaast verwijst [eiser] in dit verband naar de verklaringen van twee in de VS gedetineerde Iraniërs, die de ook thans nog bestaande slechte detentieomstandigheden in de VS bevestigen en verklaren dat zij als Iraniërs extra hard zijn aangepakt door bewakers en gedetineerden. Ook verwijst [eiser] ter onderbouwing van zijn standpunt naar een verklaring van [A] van 29 maart 2020 en een brief van zijn Amerikaanse advocaat [advocaat] van 16 maart 2020. De omstandigheid dat hij verstoken zal blijven van contact met zijn familie en consulaire bijstand niet beschikbaar zal zijn, dragen volgens [eiser] voorts bij aan het onmenselijke en vernederende karakter van een detentie in de VS, nu hierdoor belangrijke waarborgen ontbreken om deze bejegening in de VS aan de kaak te stellen. Nu mede vanwege de dreiging van Covid-19 sprake is van een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, had volgens [eiser] de minister in de beschikking niet kunnen volstaan met een verwijzing naar het vertrouwensbeginsel. Daarmee is niet voldaan aan de op de minister rustende verplichting om een arguable claim op een schending van artikel 3 EVRM met een grote zorgvuldigheid (rigorous scrutiny) te onderzoeken en de verplichting om bij een reëel gevaar harde diplomatieke garanties te bedingen.
3.5.
Daarnaast is volgens [eiser] sprake van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM (en artikel 36 Weens Verdrag). In verband met de sanctiemaatregelen tegen Iran zal het niet mogelijk zijn getuigen in Iran te horen en kan geen contact worden gelegd met familie en vrienden die in Iran ontlastend bewijsmateriaal kunnen verzamelen. Een effectieve verdediging is daardoor niet mogelijk. Daar komt volgens [eiser] bij dat hij in de VS geen toegang zal hebben tot consulaire bijstand, welk recht is neergelegd in artikel 36 Weens Verdrag en in Amerikaanse rechtspraak expliciet is gekoppeld aan het recht op een eerlijk proces. Consulaire assistentie zou volgens [eiser] een rol kunnen spelen bij de bewijsvergaring en het monitoren van zijn detentieomstandigheden in de DC Jail. Iran heeft geen ambassade of consulaat in de VS en de interests section van de Pakistaanse ambassade heeft geen mandaat tot het verlenen van consulaire bijstand. De dreigende flagrante schending is volgens [eiser] een direct gevolg van de discriminatoire wetgeving ten aanzien van c.q. behandeling van Iraniërs. Voorts wijst [eiser] er in dit verband op dat op Iraanse verdachten een ontoelaatbare druk wordt uitgeoefend om een plea bargain te sluiten. De minister heeft dit ten onrechte niet bij de beoordeling van de gestelde flagrante schending van artikel 6 EVRM betrokken. Het feit dat de door de Nederlandse rechter afgewezen counts een rol kunnen spelen bij een plea bargain, de Amerikaanse autoriteiten voorlopige hechtenis inzetten om Iraanse verdachten tot een bekentenis te bewegen en consulaire bijstand en contact met familie in Iran onmogelijk zijn, brengen volgens [eiser] met zich dat hij de facto zal worden gedwongen een plea bargain aan te gaan. Hierdoor is naar de mening van [eiser] sprake van een verboden wanverhouding tussen de optie tot het sluiten van een plea bargain enerzijds en zijn recht om zijn onschuld te bewijzen anderzijds, terwijl voorts de overige counts wel degelijk door de Amerikaanse strafrechter bij de strafmaat zullen worden meegewogen. Hierdoor is sprake van strijd met het specialiteitsbeginsel.
3.6.
Van een dreigende schending van artikel 8 EVRM en de artikelen 3, 9 en 10 IVRK is volgens [eiser] sprake nu zijn ouders, vrouw en dochter hem vanwege het in de VS van kracht zijnde inreisverbod voor vrijwel alle Iraniërs niet zullen kunnen bezoeken en telefoon- en briefverkeer met Iran vanuit detentie niet mogelijk zal zijn. Daarbij is contact per brief volgens [eiser] volstrekt onvoldoende om te voldoen aan artikel 8 EVRM. Zulks geldt volgens [eiser] in het bijzonder voor wat betreft het recht op family life van [minderjarige] . [eiser] wijst er daarbij op dat inbreuk op het familieleven niet een inherent gevolg van de uitlevering is maar een direct gevolg van discriminatoir Amerikaans overheidsbeleid. [eiser] stelt de emotionele en psychologische steun van zijn familie nodig te hebben om de strafzaak en detentie te kunnen doorstaan. Daarnaast kan volgens [eiser] zijn familie in Iran bewijsmateriaal vergaren en kunnen zij hem financieel ondersteunen. Voorts is de situatie volgens [eiser] aldus dat zijn vrouw vanwege psychische problemen onvoldoende in staat is om zelfstandig in de zorg voor [minderjarige] te voorzien en kunnen zijn ouders daarbij geen rol vervullen. Daarbij wijst [eiser] erop dat zijn vrouw in Iran geen rechtsgeldige beslissingen ten aanzien van [minderjarige] kan nemen.
3.7.
[eiser] is voorts van mening dat met zijn uitlevering aan de VS onder de geschetste omstandigheden het proportionaliteitsbeginsel wordt geschonden, nu de uitlevering slechts wordt toegestaan ten aanzien van een klein deel van de in het uitleveringsverzoek genoemde feiten. Voor de uitvoer van de dual use goederen waar de uitlevering voor is toegestaan, zou volgens [eiser] in Nederland waarschijnlijk een vergunning worden verkregen. Overtreding van de vroeger in Nederland geldende sanctiewetgeving in bedoelde zin zou volgens [eiser] hebben geresulteerd in een geldboete. De reeds in uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd, de duur van de strafprocedure in de VS en de daar te verwachten detentie staan naar de mening van [eiser] niet in verhouding met hoe in Nederland tegen de strafwaardigheid van de desbetreffende feiten wordt aangekeken. Ook rechtvaardigen volgens [eiser] de door hem aangevoerde omstandigheden de conclusie dat zijn uitlevering aan de VS van bijzondere hardheid zou zijn als bedoeld in artikel 7, tweede lid, Uitleveringsverdrag en artikel 10, tweede lid, Uitleveringswet.
3.8.
Ten slotte stelt [eiser] dat de Covid-19 pandemie in de VS ongekende vormen heeft aangenomen en voor gevangenissen een specifiek gevaar oplevert. Dit geldt vanwege de slechte omstandigheden in die gevangenis volgens [eiser] vooral voor de DC Jail. [eiser] stelt aldaar een groot risico te zullen lopen op besmetting met Covid-19, hetgeen vanwege zijn medische problematiek voor hem extra gevaarlijk is. Er is volgens [eiser] ingeval van uitlevering tijdens het voortduren van de Covid-19 pandemie dan ook een reëel risico op schending van de artikelen 2 en 3 EVRM. Volgens [eiser] wordt dit risico door de minister onvoldoende ondervangen door diens stelling dat feitelijke uitlevering pas zal plaatsvinden wanneer dit na overleg met de Amerikaanse autoriteiten verantwoord wordt geacht. Al het voorgaande brengt volgens [eiser] bovendien met zich dat de minister in strijd handelt met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt.
3.9.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon.
4.2.
Uit de artikelen 8 en 10 Uitleveringswet volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten, zoals een inbreuk op bepalingen van het EVRM, in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister is voorbehouden aan de minister (vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997, 533). Indien tegen een besluit van de minister om de uitlevering toe te staan, wordt opgekomen bij de burgerlijke rechter met de stelling dat de uitlevering strijdig is met fundamentele rechten, dient toetsing van die beslissing een volledige te zijn (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, NJ 2007, 277).
4.3.
De hiervoor omschreven taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister betekent dat de opgeëiste persoon die bij de minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren, het besluit van de minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd. Hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, zal door de burgerlijke rechter in de beoordeling moeten worden betrokken. In voorkomend geval kan dit ook ertoe leiden dat in de civiele procedure op grond van deze nieuwe omstandigheden anders moet worden geoordeeld dan in de uitleveringsprocedure (HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016, 14).
4.4.
[eiser] heeft in deze procedure opnieuw uitvoerig betoogd dat zijn strafvervolging door de VS een politiek karakter draagt en dat reeds vanwege dit politieke karakter en de daaruit voortvloeiende discriminatie naar nationaliteit van uitlevering moet worden afgezien. In navolging van de meervoudige strafkamer en de Hoge Raad is ook de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] in dat betoog niet kan worden gevolgd. Als zodanig staat niet ter discussie dat de beslissing van de Amerikaanse regering om de sanctieregelgeving jegens Iran weer volledig toe te passen een politieke beslissing betreft en dat de VS hiermee verdergaande beperkingen aan Iran oplegt dan die waartoe de Europese Unie en haar lidstaten tot op heden hebben besloten. Daarmee is echter niet gezegd dat iedere vervolging van Iraanse onderdanen per definitie politiek is getint. In het geval van [eiser] wordt door de Amerikaanse autoriteiten om uitlevering verzocht in verband met een verdenking van de uitvoer van dual use goederen zonder daarvoor verkregen vergunning. Dergelijk handelen levert ook naar Nederlands recht een strafbaar feit op, waarvoor een gevangenisstraf van minimaal een jaar kan worden opgelegd. Gelet hierop bestaat geen grond voor de conclusie dat de strafbaarstelling van dit specifieke handelen naar Amerikaans recht regelgeving betreft die strijdig is met het Nederlandse rechtssysteem. Dit betekent – zoals de Staat terecht heeft opgemerkt – dat het verzoek om uitlevering van [eiser] dient te worden aangemerkt als een regulier uitleveringsverzoek in een strafzaak, waarop het in dergelijke zaken gebruikelijke toetsingskader dient te worden toegepast.
4.5.
De Staat heeft er terecht op gewezen dat met de VS een uitleveringsverdrag is gesloten, zodat op grond hiervan in beginsel een verplichting voor de Staat bestaat om [eiser] aan de VS uit te leveren. Van uitlevering kan slechts worden afgezien indien deze zal leiden tot een schending door de Amerikaanse autoriteiten van door het EVRM gewaarborgde rechten en vaststaat dat [eiser] in de VS niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van een dergelijke schending. Bij die beoordeling is van belang dat in de gevallen waarin zowel de verzoekende als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Hoewel de VS bij het EVRM niet aangesloten zijn, geldt dit uitgangspunt ook ten aanzien van de VS aangezien de VS wel tot het IVBPR zijn toegetreden. Zoals hierna zal blijkens, bestaat geen aanleiding om op voormelde grond medewerking aan het uitleveringsverzoek van de Amerikaanse autoriteiten te onthouden.
4.6.
Ten aanzien van het betoog van [eiser] dat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 EVRM stelt de voorzieningenrechter voorop dat artikel 3 EVRM aan uitlevering in de weg staat indien er gegronde redenen (‘substantial grounds’) zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering een reëel gevaar (‘a real risk’) loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (o.a. EHRM 7 juli 1989, ECLI:NL:XX:AB9902, NJ 1990, 158). Bij beoordeling van de vraag of die situatie zich voordoet heeft als uitgangspunt te gelden dat een behandeling waarbij leed wordt toegevoegd een zekere ernst (‘a minimum level of severity’) moet hebben om binnen het bereik van artikel 3 EVRM te vallen. [eiser] grondt zijn beroep op artikel 3 EVRM op de volgens hem onmenselijke en vernederende detentieomstandigheden in de DC Jail. Vast staat dat de DC Jail tot 2003 een periode onder rechterlijk toezicht heeft gestaan en dat toezicht is beëindigd in verband met doorgevoerde verbeteringen. Over de periode 2014 tot 2018 heeft de ODCA gecontroleerd in hoeverre de standaarden van de APHA en de ACA binnen de DC Jail werden nageleefd. Uit het rapport van de ODCA van maart 2018 blijkt weliswaar van een aantal ter zake in de DC Jail geconstateerde gebreken maar uit dit rapport volgt tevens dat gedetineerden hieraan niet zijn blootgesteld, nu zij in afwachting van reparaties elders zijn gehuisvest. Tevens volgt uit het rapport van de ODCA dat de DOC blijkens de overgelegde reactie op het rapport van januari 2019 een groot aantal van de gedane aanbevelingen heeft overgenomen en dat inmiddels wordt voldaan aan de standaarden van de ACA en de NCCHC. Dit betekent dat gedetineerden zo min mogelijk hinder ondervinden van optredende defecten en gebreken aan onder meer cellen of douches doordat deze buiten gebruik worden gesteld en deze defecten en gebreken voortvarend worden hersteld. Ook zijn vernieuwingen en verbeteringen binnen de DC Jail doorgevoerd, onder meer in de vorm van een nieuw dak, een nieuw systeem van luchtcirculatie – en temperatuurregulatie, een renovatie van de voedselbereidings- en opslagruimtes en een plan voor ongediertebestrijding met maandelijkse controles. Door [eiser] is nog gesteld dat in de DC Jail onvoldoende adequate medische zorg voorhanden is, dat sprake is van overbevolking en per gedetineerde sprake is van te weinig ruimte, maar die stellingen vinden onvoldoende steun in het door hem overgelegde feitenmateriaal. Het rapport van de Amicus Curiae en de verklaring van [A] zijn opgesteld met het oog op (procedures van gedetineerden) in verband met de Covid-19 pandemie. Uit het rapport van de Amicus Curiae blijkt – voor zover hierin de detentieomstandigheden in algemene zin zijn beschreven – niet van overbevolking in de DC Jail. Integendeel, onweersproken is gebleven dat de bezetting gemiddeld ruim onder de kritieke grens van 2.164 gedetineerden blijft. Daar komt bij dat niet is gebleken dat in een tweepersoonscel het vloeroppervlak per persoon onder de minimale grenzen zakt. De verklaring van [A] biedt evenmin voldoende steun voor de stelling dat in de DC Jail in algemene zin sprake is van met artikel 3 EVRM strijdige detentieomstandigheden. Ten aanzien van de in het kader van de Covid-19 pandemie door de Amerikaanse rechter aan de DOC opgedragen verbeterpunten in de DC Jail, is er geen gegronde aanleiding om te veronderstellen dat deze verbeterpunten niet zullen worden doorgevoerd. Aan de overgelegde verklaringen van twee Iraanse gedetineerden kan evenmin de waarde worden gehecht die [eiser] voorstaat, nu de Staat terecht heeft opgemerkt dat niet kan worden vastgesteld dat deze Iraniërs in de DC Jail waren gedetineerd en hieruit bovendien niet blijkt dat alle Iraniërs in Amerikaanse detentie aan de door hen gestelde behandeling worden blootgesteld. Uit de brief van mr. [advocaat] kan ten slotte evenmin worden opgemaakt dat juist [eiser] in de DC Jail het risico loopt te worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM strijdige (medische) behandeling. Daarbij heeft de Staat er terecht op gewezen dat de medische zorg in de DC Jail voldoet aan de strenge Amerikaanse certificeringseisen.
4.7.
Vervolgens moet worden beoordeeld of een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM aan de uitlevering van [eiser] in de weg staat. Ook die situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor. De Staat heeft in dat verband met juistheid gesteld dat het risico op een dergelijke flagrante schending niet snel kan worden aangenomen. Uit rechtspraak van het EHRM volgt dat het moet gaan om een ‘flagrant denial of justice’ en ‘a breach of the principles of fair trial which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by Article 6’. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:955) overwogen dat de uitleveringsrechter in de regel niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van een verweer over een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, omdat de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces in beginsel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende staat. Pas na die uitspraak kan immers worden vastgesteld of de gestelde inbreuk niet (meer) vatbaar is voor herstel of compensatie. Dit is slechts anders wanneer door de opgeëiste persoon gemotiveerd wordt onderbouwd dat hem ingeval van een flagrante schending geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking zal staan. Met zijn stelling dat door hem vanuit detentie in de VS geen ontlastend getuigenbewijs kan worden vergaard en aan de Amerikaanse strafrechter kan worden voorgelegd, loopt [eiser] in feite op de uitkomst van de Amerikaanse strafprocedure vooruit. Met name is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de Amerikaanse rechter in het licht van het geldende vertrouwensbeginsel niet op de equality of arms dan wel andere aan [eiser] toekomende verdedigingsrechten zal toezien en evenmin dat ingeval van een dergelijke schending door de Amerikaanse rechter niet in een passend herstel of compensatie zal worden voorzien. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat het ontbreken van consulaire bijstand niet kwalificeert als een ‘nullification’ of ‘destruction’ als bedoeld in voormelde rechtspraak van het EHRM. Daartoe is redengevend dat het Verdrag van Wenen slechts verplichtingen tussen staten in het leven roept en de wijze waarop de VS aan dit verdrag invulling geven in een Nederlandse uitleveringsprocedure niet ter beoordeling kan staan. Overigens heeft [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij voor de door hem gestelde bewijsvergaring en beoordeling van de detentieomstandigheden volledig is aangewezen op consulaire bijstand. Niet gebleken is immers dat [eiser] niet in staat is om een Amerikaanse advocaat in te schakelen, die hem ook ter zake kan bijstaan. Voor zover [eiser] stelt dat hij niet in staat is een Amerikaanse advocaat te betalen, geldt dat de Staat terecht heeft opgemerkt dat [eiser] al geruime tijd zakelijk actief is in Europa en hij dus geacht moet worden over Europese bankrekeningen te beschikken die kunnen worden gebruikt bij het betalen van een Amerikaanse advocaat. In dat kader merkt de voorzieningenrechter nog op dat [eiser] reeds nu in staat is gebleken een Amerikaanse advocaat (mr. [advocaat] ) in te schakelen.
4.8.
Ten aanzien van de stelling dat hij na uitlevering als gevolg van een wanverhouding tussen berechting en een plea bargain tot het sluiten van een plea bargain zal worden gedwongen, overweegt de voorzieningenrechter dat een dergelijke wanverhouding voorshands niet kan worden aangenomen. Het vertrouwensbeginsel brengt immers mee dat ervan uitgegaan moet worden dat tijdens de rechtsgang die volgt wanneer geen plea bargain wordt gesloten (de "full trial") de in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR genoemde beginselen (waaronder de onschuldpresumptie en berechting binnen een redelijke termijn) zullen zijn gewaarborgd. Dit betekent dat van de gestelde dwang in onvoldoende mate is gebleken. [eiser] heeft in het kader van de door hem gestelde dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM ten slotte aangevoerd dat het specialiteitsbeginsel door de Amerikaanse autoriteiten zal worden geschonden, nu zij feiten waarvoor de uitlevering niet is toegestaan wel een rol laten spelen bij de bewijslevering en de straftoemeting. De Staat heeft in dat verband terecht opgemerkt dat het specialisatiebeginsel een interstatelijke instructienorm betreft, waarop [eiser] in de Amerikaanse strafprocedure een beroep kan doen indien hij meent dat hij voor feiten wordt berecht of gestraft waarvoor de uitlevering niet is toegestaan. Het is vervolgens aan de Amerikaanse strafrechter om te beoordelen of aan [eiser] een beroep op dit beginsel toekomt en, zo ja, of de desbetreffende feiten kunnen dienen als bewijs en kunnen worden betrokken bij de straftoemeting. Op die beoordeling kan in verband met het vertrouwensbeginsel in deze procedure niet vooruit worden gelopen. Bovendien heeft de Staat uitvoerig toegelicht dat Nederland ten tijde van het sluiten van het uitleveringsverdrag met de VS bekend was met zowel het door de Amerikaanse regering ingenomen standpunt dat bij de bewijslevering van de feiten waarvoor wordt vervolgd ook kan worden gewezen op ander gedrag blijkend uit feiten waarvoor de uitlevering niet is toegestaan als de aan de Amerikaanse strafrechter toekomende mogelijkheid om die feiten bij de strafoplegging in de overwegingen te betrekken. Nederland heeft hierin echter geen aanleiding gezien om aan te dringen op een nadere omschrijving van het specialiteitsbeginsel dan wel een andere regeling ten aanzien van de bewijsvoering en straftoemeting ingeval van gedeeltelijke weigering van de uitlevering. Daarbij heeft de Staat er terecht op gewezen dat in eerdere rechtspraak reeds is overwogen dat het voorgaande geen aanleiding geeft tot het vragen van nadere garanties met het oog op de naleving van het specialiteitsbeginsel en evenmin het oordeel kan dragen dat sprake is van een dreigende flagrante inbreuk op de in artikel 6, tweede lid, EVRM neergelegde onschuldpresumptie.
4.9.
Artikel 8 EVRM en de artikelen 3, 9 en 10 IVRK staan naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin aan uitlevering van [eiser] aan de VS in de weg. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM een inbreuk op de uitoefening van het door dit artikel beschermde recht op familieleven slechts is toegestaan voor zover daarin bij wet is voorzien en dat in een democratische samenleving noodzakelijk is met het oog op de in dit artikellid genoemde belangen. Niet ter discussie staat dat de uitlevering van [eiser] leidt tot een inbreuk op zijn recht op familieleven. Met de Staat is de voorzieningenrechter echter van oordeel dat deze inbreuk toelaatbaar moet worden geacht. In dat verband stelt de voorzieningenrechter voorop dat de Staat een gerechtvaardigd belang heeft bij het nakomen van zijn verplichtingen uit hoofde van het tussen Nederland en de VS gesloten uitleveringsverdrag en dat dit belang valt te kwalificeren als een belang in de zin van artikel 8, tweede lid, EVRM. Dit belang dient in het onderhavige geval te prevaleren boven de ongestoorde uitoefening door [eiser] van zijn door artikel 8 EVRM beschermde recht op familieleven. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die ter zake tot een ander oordeel nopen. Bij dit oordeel betrekt de voorzieningenrechter dat de Staat onvoldoende weersproken onder verwijzing naar van de liaison officier in Washington en het Amerikaanse ministerie van Justitie verkregen informatie heeft toegelicht, dat het voor [eiser] mogelijk moet zijn om (al dan niet via zijn Amerikaanse advocaat) briefverkeer met zijn familie in Iran te onderhouden. De Staat heeft er daarnaast terecht op gewezen dat de uitlevering er niet toe zal leiden dat [minderjarige] het gezinsverband met haar moeder, die al geruime tijd alleen met de zorg over haar is belast, zal verliezen. [eiser] heeft aan de hand van een verklaring van een psychiater van zijn echtgenote van 9 november 2018 weliswaar betoogd dat zijn echtgenote psychisch niet (meer) in staat is de zorg voor [minderjarige] te dragen maar die stelling is, gelet op het feit dat zijn echtgenote sinds die verklaring kennelijk zonder wezenlijke problemen wel die zorg heeft kunnen verlenen, weinig geloofwaardig. Dat klemt te meer daar zij wel in staat is gebleken [eiser] samen met [minderjarige] in Nederland te bezoeken. Dat [eiser] tijdens zijn detentie in de VS mogelijk niet kan voorzien in vervangende toestemming voor tal van aangelegenheden met betrekking tot [minderjarige] , kan evenmin als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan uitlevering moet worden geweigerd. Nog daargelaten dat niet onaannemelijk is dat [eiser] die toestemming schriftelijk kan verlenen (al dan niet via de Interests Section for Iran van de Pakistaanse ambassade), heeft de Staat onweersproken gesteld dat aan [eiser] in ieder geval de mogelijkheid ter beschikking staat om voorafgaand aan zijn uitlevering een mannelijk familielid in Iran tot het nemen van beslissingen aangaande [minderjarige] te machtigen.
4.10.
[eiser] heeft met een beroep op artikel 14 EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 10, eerste lid, Uitleveringswet betoogd dat hij vanwege de vijandige houding van de Amerikaanse regering jegens Iran als Iraans staatsburger ten opzichte van uitgeleverde personen van andere nationaliteiten in de VS in een onevenredig nadelige positie zal komen te verkeren, hetgeen er in zal resulteren dat hij eerder en in ernstigere mate zal worden geconfronteerd met de door hem gestelde en hiervoor reeds besproken dreigende schendingen van het EVRM. Ook hierin kan geen grond worden gevonden om de gevraagde uitlevering te weigeren. Zoals hiervoor reeds is overwogen kan immers niet worden aangenomen dat met de strafrechtelijke vervolging van Iraanse staatsburgers door de Amerikaanse autoriteiten een zuiver politiek doel wordt gediend en dat als gevolg hiervan er niet langer op mag worden vertrouwd dat de Amerikaanse autoriteiten de grondrechten van deze personen in gelijke mate als die van opgeëiste personen van andere nationaliteiten zullen respecteren.
4.11.
De Staat heeft voorts met juistheid betoogd dat het beroep van [eiser] op de hardheidsclausule dient te worden verworpen. De daartoe door [eiser] aangevoerde omstandigheden (detentieomstandigheden, beperkte mogelijkheden tot verdediging en de onmogelijkheid van familiebezoek) kunnen blijkens hetgeen hiervoor reeds is overwogen niet aan zijn uitlevering in de weg staan. Dit leidt ertoe dat deze argumenten evenmin het oordeel kunnen dragen dat de uitlevering van [eiser] van bijzondere hardheid is. Daarbij heeft de Staat er met juistheid op gewezen dat de inbreuk die uitlevering zal maken op het familie- en gezinsleven van [eiser] wordt veroorzaakt door de uitlevering en daarop volgende detentie. Die gevolgen zijn dus inherent aan de uitlevering en daarmee niet van bijzondere hardheid.
4.12.
Ook het beroep op het proportionaliteitsbeginsel kan [eiser] niet baten. De meervoudige strafkamer heeft reeds geoordeeld dat ten aanzien van de feiten waarvoor zij de uitlevering heeft toegestaan wordt voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Uitleveringsverdrag en dit oordeel is door de Hoge Raad in stand gelaten. Bij die stand van zaken komt de minister niet de bevoegdheid toe de uitlevering te weigeren vanwege de door [eiser] gestelde geringe ernst van die feiten. Ook de mogelijke strafbedreiging na uitlevering kan in dit verband geen rol spelen, aangezien de Nederlandse regering zich hiervan bewust is geweest bij het aangaan van het Uitleveringsverdrag. Er is – zoals hiervoor ook reeds is overwogen – dan ook geen sprake van medewerking aan de handhaving van normen die met de Nederlandse rechtsopvattingen in strijd zijn of waarbij een strafsanctie als misplaatst wordt beschouwd.
4.13.
De Covid-19 pandemie kan evenmin een verbod tot uitlevering van [eiser] aan de VS rechtvaardigen. Wel kan van de Staat worden verlangd dat zij in overleg met de Amerikaanse autoriteiten beziet wanneer in de DC Jail sprake is van een dusdanig beheersbare situatie dat uitlevering van [eiser] , mede gelet op zijn medische toestand op een voldoende veilige en verantwoorde wijze kan plaatsvinden. De Staat heeft zulks toegezegd. Voor het verbinden van de door [eiser] verlangde nadere voorwaarden aan zijn uitlevering bestaat geen rechtsgrond. De Staat heeft terecht opgemerkt dat dergelijke voorwaarden in Nederland evenmin aan het insluiten van verdachten en veroordeelden worden verbonden.
4.14.
Uit al het voorgaande volgt dat de uitlevering van [eiser] niet strijdig is met de maatschappelijke zorgvuldigheid die de Staat in acht dient te nemen en evenmin anderszins onrechtmatig.
4.15.
De vordering van [eiser] zal daarom worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2020.
mw