ECLI:NL:RBDHA:2020:12645

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
AWB 20/253
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ongegrondverklaring bezwaar feitelijke overdracht aan Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de feitelijke overdracht van eiser aan Italië. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat zijn bezwaar tegen de feitelijke overdracht op 15 november 2019 kennelijk ongegrond had verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. C. van der Zijden. De rechtbank heeft het verzoek van eiser om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht toegewezen.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel en de daaropvolgende afwijzing door de Staatssecretaris. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting, en dat het bezwaar van eiser niet ontvankelijk was. Eiser heeft aangevoerd dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland, maar de rechtbank heeft deze stelling verworpen, verwijzend naar eerdere jurisprudentie en regelgeving.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep van eiser ongegrond is en dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam, locatie Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/253

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer] ,
gemachtigde: mr. M.K. Bhadai,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. C. van der Zijden.

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de feitelijke overdracht aan Italië op 15 november 2019 kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft een onderbouwd verzoek om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht gedaan. De rechtbank wijst dit verzoek toe.
2. Op 18 mei 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Bij besluit van 6 augustus 2018 heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 23 augustus 2018 (NL18.14504) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend zodat het besluit van 6 augustus 2018 in rechte vaststaat.
Eiser stelt op 30 oktober 2019 een dochter te hebben gekregen. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit en is op 1 november 2019 ingeschreven bij de gemeente Roermond. Bij de inschrijving van haar geboorte is één ouder opgenomen, te weten de moeder. Eiser stelt dat hij zelf naar de vermelde gemeente is gegaan om aangifte te doen en het kind te erkennen. Hij is echter op dat moment staande gehouden, opgehouden en overgebracht naar een plaats voor gehoor. Op diezelfde dag is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Op 11 november 2019 is aan eiser kenbaar gemaakt dat hij op 15 november 2019 zal worden overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten.
Op 14 november 2019 heeft eiser in verband met zijn beweerdelijke vaderschap van een Nederlands kind een aanvraag ingediend tot toetsing van zijn verblijfsstatus aan het EU-recht volgens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van
10 mei 2017 in de zaak Chavez Vilchez (ECLI:EU:C:2017:354). Voorts heeft eiser op 14 november 2019 bezwaar aangetekend tegen de voorgenomen overdracht van 15 november 2019 en heeft hij een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend met als doel de overdracht te voorkomen. Bij uitspraak van 14 november 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem (AWB 19/8795), heeft de voorzieningenrechter dat verzoek afgewezen en de voorgenomen feitelijke uitzetting van eiser niet onrechtmatig bevonden (de uitspraak van de voorzieningenrechter).
Op 15 november 2019 is eiser overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten.
Op 13 december 2019 heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
3. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
21 februari 2013 in (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788), op het standpunt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie waarbij de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit tot afwijzing, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Daarnaast verwijst verweerder naar de uitspraak van de voorzieningenrechter, omdat daarbij reeds is ingegaan op de gronden die eiser nu ook in bezwaar aanvoert.
4. Verweerder stelt zich echter bij het verweerschrift en ter zitting op het standpunt dat het beroep gegrond moet worden verklaard, nu hij het bezwaar bij het bestreden besluit ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Daarbij verwijst verweerder naar de uitspraken van de Afdeling van 1 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4498) en 19 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1952).
4.1.
In de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van de Afdeling van 1 april 2019 en 19 augustus 2020 hadden de vreemdelingen ten tijde van het maken van bezwaar zoals bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw in het kader van de op dat moment lopende procedure op grond van artikel 64 van de Vw een rechtsingang bij de bestuursrechter om de rechtmatigheid van de (wijze waarop de) voorgenomen feitelijke uitzetting zou plaatsvinden te toetsen. Het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar is daarom in die zaken aangemerkt als een (aanvulling op een) verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in die procedure. De voorzieningenrechter had zich in die zaken in dat kader uitgelaten over de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting van de vreemdelingen en heeft deze niet onrechtmatig bevonden. Dan is er volgens de Afdeling geen ruimte meer voor verweerder om apart te beslissen op het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting, dat immers deel is gaan vormen van een andere procedure.
4.2.
In deze zaak was er echter geen andere rechtsingang bij de bestuursrechter voor eiser dan via artikel 72, derde lid, van de Vw. Hij heeft op grond van die bepaling bij verweerder bezwaar ingediend tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting en in dat kader de voorzieningenrechter verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Het bezwaar kon hier geen onderdeel gaan vormen van een andere procedure, zodat daarop inhoudelijk beslist moest worden, zoals verweerder ook terecht heeft gedaan bij het bestreden besluit.
4.3.
Als de voorzieningenrechter zich over de band van een gemaakt bezwaar en verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft uitgelaten over de rechtmatigheid van een voorgenomen feitelijke uitzetting op een bepaalde datum en een bepaald tijdstip, zoals hier het geval is, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van16 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1995) dat de door verweerder bij het besluit op het bezwaar te verrichten beoordeling afwijkt van hetgeen gelet op artikel 7:11 van de Awb gebruikelijk is bij een heroverweging in bezwaar. Verweerder mag namelijk wegens de aard en het object van deze procedure – het gaat over een bezwaar tegen een feitelijke handeling die op een bepaalde datum en een bepaald tijdstip plaatsvindt – bij zijn te nemen besluit op bezwaar geen argumenten of documenten betrekken waarmee een vreemdeling niet reeds in zijn bezwaar of verzoekschrift heeft getracht zijn uitzetting te voorkomen. Evenmin mag hij rekening houden met omstandigheden die zich tijdens of na de feitelijke uitzetting uit Nederland hebben voorgedaan. Verweerder moet zich beperken tot een beoordeling van hetgeen een vreemdeling aan zijn bezwaar en verzoek om voorlopige voorziening te treffen ten grondslag heeft gelegd, de ter staving daarvan overgelegde bewijsmiddelen en hetgeen de voorzieningenrechter over de voorgenomen feitelijk uitzetting in dat licht heeft overwogen. De toetsing die de rechtbank moet verrichten in beroep dient aan te sluiten op de besluitvorming van verweerder.
4.4.
Met inachtneming daarvan gaat de rechtbank nu over tot het verrichten van de toetsing van het bestreden besluit aan de hand van de door eiser geformuleerde beroepsgronden.
5. Eiser voert tevergeefs als beroepsgrond aan dat de overdracht aan Italië onrechtmatig was, nu hij op grond van jurisprudentie en regelgeving rechtmatig verblijf in Nederland had.
5.1.
De rechtbank onderschrijft de uitspraak van de voorzieningenrechter. Het indienen van een aanvraag tot toetsing aan het EU-recht levert geen rechtmatig verblijf op. Verder was er geen feitelijke grondslag voor het oordeel dat eiser volgens het vermelde arrest in de zaak Chavez Vilchez op grond van het EU-recht hier te lande rechtmatig verblijf had.
Tot slot was niet gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden zoals bedoeld in rechtsoverweging 45 arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998 (ECLI:NL:XX:1998:AG8817).
6. Het beroep moet ongegrond worden verklaard en het bestreden besluit kan in stand blijven.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
verklaarthet beroep
ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.W.F. van Deyzen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 16 oktober 2020.
de rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.