202000369/1/V2.
Datum uitspraak: 19 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 20 december 2019 in zaak nr. 19/800 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Op 23 oktober 2018 hebben de vreemdelingen krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar gemaakt tegen hun voorgenomen feitelijke uitzetting op 25 oktober 2018.
Bij uitspraken van 24 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, in zaken nrs. 18/7839 en 18/5025, de verzoeken van de vreemdelingen een voorlopige voorziening te treffen om deze uitzetting te voorkomen, afgewezen.
Bij besluit van 7 januari 2019 heeft de staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en verklaard dat het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdelingen klagen in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er voor de staatssecretaris geen ruimte bestond om apart te beslissen op het door hen gemaakte bezwaar tegen hun voorgenomen feitelijke uitzetting. Zij betogen dat weliswaar ten tijde van het maken van het bezwaar nog een procedure liep over de afwijzing van de staatssecretaris om hun uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege te laten, maar dat de voorzieningenrechter in die procedure niet kan toetsen of aan de reisvoorwaarden zou worden voldaan. Ook kan alleen in deze procedure aan de orde komen dat de staatssecretaris zich bij de uitzetting niet aan de reisvoorwaarden heeft gehouden.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop de staatssecretaris gebruik maakt van de bevoegdheid tot uitzetting (uitspraak van 21 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788). Het maken van een dergelijk bezwaar is mogelijk indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. De gelijkstelling in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 van een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig aan een beschikking, heeft uitsluitend tot doel een vreemdeling een rechtsingang te bieden om die handeling bij de bestuursrechter aan te vechten. Anders dan de vreemdelingen betogen, hadden zij ten tijde van het maken van bezwaar als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 in het kader van de op dat moment lopende procedure op grond van artikel 64 van de Vw 2000 een rechtsingang bij de bestuursrechter om de rechtmatigheid van de (wijze waarop de) voorgenomen feitelijke uitzetting zou plaatsvinden te toetsen (vergelijk de uitspraak van 1 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4498). Het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar moet daarom worden aangemerkt als een (aanvulling op een) verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in die procedure. De vreemdelingen konden hun twijfels over de naleving van de gestelde reisvoorwaarden ook in (de aanvulling op) dat verzoek naar voren brengen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank in de uitspraak van 24 oktober 2018 zich naar aanleiding van de twijfels van de vreemdelingen ook daadwerkelijk uitgelaten over de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting van de vreemdelingen en deze niet onrechtmatig bevonden. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat er voor de staatssecretaris geen ruimte was om apart te beslissen op het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting en dat hij dit bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Voor zover de vreemdeling meent dat de staatssecretaris tijdens of na de feitelijke uitzetting onrechtmatig heef gehandeld, kan hij dat in andere procedures aan de orde stellen (vergelijk de uitspraak van 15 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1995). 1.2. De grief faalt.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020
802-920.