ECLI:NL:RBDHA:2020:12543

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
NL20.20151
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59a Vw in asielprocedure met beroep op schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S. Akkas, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd. Dit besluit was genomen op 21 november 2020, en de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

De rechtbank overweegt dat de eiser ten onrechte als Dublinclaimant in bewaring is gesteld, omdat hij een asielaanvraag heeft ingediend. Echter, de rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring terecht is opgelegd, omdat er indicaties zijn dat de Dublinverordening op eiser van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, wat de maatregel rechtvaardigt. De rechtbank wijst erop dat de zware gronden voor bewaring niet worden betwist en dat de overige gronden niet meer besproken hoeven te worden.

Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de behandeling van zijn asielaanvraag, maar de rechtbank oordeelt dat dit argument niet opgaat, gezien de omstandigheden van de bewaring. De rechtbank concludeert dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt op 7 december 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.20151
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. S. Akkas),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. R.T. Laigsingh, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw I.G.S. Ringelé. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Grondslag
1. Eiser voert aan dat hij ten onrechte als zogeheten Dublinclaimant in bewaring is gesteld, omdat hij aan asielaanvraag heeft ingediend.
2. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser terecht op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw in bewaring gesteld. Uit de uitspraak van 28 juni 2018 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)1 blijkt dat artikel 59a, eerste lid, van de Vw prevaleert wanneer een vreemdeling op meerdere grondslagen in bewaring kan worden gesteld. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat er indicaties zijn dat de Dublinverordening op eiser van toepassing is, aangezien er op 6 november 2019 een
claimakkoord vanuit Italië werd verstuurd. Ondanks zijn asielaanvraag kon de maatregel van bewaring dus op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw worden opgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
De bewaringsgronden
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Verweerder heeft als zware gronden2 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden3 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Eiser betwist de zware grond 3b en de lichte gronden 4c, 4d en 4e. Ter zitting laat verweerder de lichte gronden 4d en 4e vallen. De overige bewaringsgronden handhaaft verweerder.
5. De rechtbank stelt vast dat de zware gronden 3a en 3k niet worden betwist. Aangezien deze bewaringsgronden samen al voldoende zijn om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, kunnen deze twee gronden de maatregel dragen. De overige gronden van de bewaring behoeven daarom geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarendheid behandeling asielaanvraag
6. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de behandeling van zijn asielaanvraag omdat pas acht dagen na de indiening van zijn aanvraag het eerste gehoor bij de IND plaatsvond. Deze grond slaagt niet omdat het door eiser bedoelde vereiste van voortvarendheid hier toepassing mist, aangezien eiser op grond van artikel 59a van de Vw in bewaring is gesteld.
Lichter middel
7. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat de nationaliteit van eiser bekend is, hij een asielaanvraag heeft ingediend en een vriendin heeft waar hij bij kan verblijven.
2 Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
8. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet.4
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Verweerder heeft dit ook gemotiveerd in de maatregel. Uit het dossier blijkt dat eiser bij herhaling probeerde de overdracht naar Italië te frustreren en hij verklaart in het gehoor en op zitting dat hij niet terug wil naar Italië. Daarnaast weet eiser het adres en de achternaam van zijn vriendin niet, zodat verweerder aan eisers stelling dat hij bij haar kan verblijven en zo traceerbaar is weinig waarde hoefde te hechten. Verweerder heeft in dit verband gemotiveerd dat er ook voldoende (onbetwiste) gronden aanwezig zijn om de inbewaringstelling te rechtvaardigen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen concluderen dat een lichter middel niet zal leiden tot het zelfstandig vertrek van eiser. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
4 Zie in dit kader de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het
arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
07 december 2020

Documentcode: DSR13456368

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.