ECLI:NL:RBDHA:2020:11788

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
NL20.18624
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en niet-ontvankelijkheid in het bestuursrecht met betrekking tot Ethiopische nationaliteit en politieke activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 november 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser met de Ethiopische nationaliteit, die behoort tot de Oromo-bevolkingsgroep. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend, die op 21 november 2017 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Eiser heeft op 20 december 2018 een opvolgende asielaanvraag ingediend, waarin hij nieuwe elementen aanvoerde, waaronder zijn politieke activiteiten in Nederland en een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO). De Staatssecretaris verklaarde deze aanvraag echter niet-ontvankelijk, omdat er volgens hem geen nieuwe elementen of bevindingen waren die relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de Staatssecretaris ten onrechte had geoordeeld dat er geen nieuwe elementen waren. De rechtbank oordeelde dat het iMMO-rapport, dat de lichamelijke en psychische klachten van eiser documenteerde, wel degelijk als nieuw element kon worden aangemerkt. Ook de politieke activiteiten van eiser in Nederland, die hij had ondernomen ter ondersteuning van het Oromo Liberation Front (OLF), werden door de rechtbank als relevant beschouwd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Staatssecretaris en droeg hem op binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de bevindingen van de rechtbank.

De rechtbank oordeelde verder dat de Staatssecretaris in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door geen nieuw voornemen uit te brengen naar aanleiding van het iMMO-rapport en dat eiser niet in de gelegenheid was gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.18624

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer] ,
gemachtigde: mr. G. van Reemst,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. K.M.A van der Heijden.

ProcesverloopBij besluit van 15 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.18625, plaatsgevonden op 11 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Ethiopische nationaliteit, behoort tot de Oromo-bevolkingsgroep en is geboren op [geboortedatum eiser] .
2. Eiser heeft eerder op 17 februari 2017 een asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij vanaf 1988 regelmatig is gearresteerd, gedetineerd en mishandeld door de autoriteiten vanwege zijn Oromo -etniciteit en dat er op 26 oktober 2016 nog een huiszoeking heeft plaatsgevonden in de woning waar toen eisers vrouw en dochter verbleven. Eiser durfde vanwege de huiszoeking niet terug te gaan naar Ethiopië, omdat hij vreesde bij terugkeer weer gearresteerd en gedetineerd te worden vanwege verdenking van betrokkenheid bij het Oromo Liberation Front (OLF).
3. Bij besluit van 21 november 2017 heeft verweerder deze asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). In dat besluit heeft verweerder onder meer overwegen dat de identiteit, nationaliteit en etniciteit van eiser geloofwaardig worden geacht. Ook heeft verweerder geloofwaardig geacht dat eiser in 1998, op 2 april 2013 en op 25 augustus 2016 is gearresteerd. Verweerder heeft echter niet geloofwaardig geacht dat eiser in het bijzonder – of als Oromo in het algemeen – in de negatieve aandacht van de autoriteiten staat en hierom bij terugkeer voor hen te vrezen heeft. Verweerder heeft de overige gestelde problemen, namelijk de arrestaties, detenties en huiszoeking en de gestelde problemen van familieleden met de autoriteiten niet geloofwaardig geacht. Volgens verweerder heeft eiser vaag, summier, inconsistent en tegenstrijdig hierover verklaard.
4. Bij uitspraak van 16 april 2018 heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s‑Hertogenbosch het beroep tegen het besluit van 21 november 2017 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 24 mei 2018 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
5. Op 20 december 2018 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Aan deze asielaanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij zich in Nederland openlijk politiek is gaan inzetten voor het OLF en de Oromo -vereniging. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan onder meer diverse brieven en foto’s overgelegd en naar diverse bronnen verwezen. Eiser stelt onder verwijzing naar medische informatie dat hij last heeft van ernstige lichamelijke en psychische klachten, als gevolg waarvan hij niet in staat was om coherent, consistent en compleet over de gebeurtenissen te verklaren. Eiser heeft om die reden het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) gevraagd om onderzoek te doen. Het iMMO heeft besloten om medisch onderzoek te doen bij eiser en op 17 augustus 2020 een rapport uitgebracht, dat door de gemachtigde van eiser is ingebracht. Eiser stelt dat uit dit rapport blijkt dat er ten tijde van de eerdere asielgehoren sprake was van lichamelijke en psychische problematiek die zeer waarschijnlijk interfereerde met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren. Eiser stelt dat het iMMO-rapport zijn verklaringen over het gestelde geweld en de ondergane martelingen ondersteunt.
6. Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Hij heeft dit gedaan onder verwijzing naar het hierboven genoemde besluit van 21 november 2017. Hiermee heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw.
7. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Op hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.
8. Als er geen relevante wijziging van het recht is, toetst de rechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759). Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag en die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd.
9. Eiser betoogt dat verweerder zijn asielaanvraag ten onrechte op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens eiser heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom geen sprake is van nieuwe elementen en/of bevindingen, aangezien zowel de politieke activiteiten van eiser in Nederland, als de ingebrachte iMMO-rapportage als zodanig moeten worden aangemerkt.
Met betrekking tot de iMMO-rapportage stelt eiser dat uit het aanhouden van de besluitvorming door verweerder in afwachting van het iMMO-rapport blijkt dat dit ook volgens verweerder een relevant element of bevinding kan zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. Hierbij is de uiteindelijke conclusie van verweerder niet van belang. Bovendien is de wijze van afdoening door verweerder in strijd met paragraaf C1/4.6, onder d, van de Vreemdelingencirculaire (Vc), aldus eiser. De tekst van deze paragraaf impliceert dat verweerder niet aan eiser mag tegenwerpen dat het iMMO-rapport niet tijdens de eerste asielprocedure is ingebracht. Eiser stelt dat niet duidelijk is wat verweerder met ‘tijdsperiode’ bedoelt in zijn stelling dat het iMMO-rapport vanwege de tijdsperiode waarop het onderzoek zich heeft gericht en de op grond daarvan neergelegde conclusies in dat rapport niet als nieuw element kan worden aangemerkt. In dit verband verwijst eiser naar rechtsoverweging 10.5 van de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2085). Indien verweerder hiermee bedoelt dat van twee afzonderlijke asielprocedures sprake was, betwist eiser dit standpunt, aangezien onder 1.3. van het iMMO-rapport staat dat het iMMO over het volledige dossier beschikte en er dus op de hoogte van was dat er twee asielprocedures zijn geweest. Bovendien is het voor het onderzoek van het iMMO niet relevant is of sprake is geweest van meerdere asielprocedures, omdat alleen naar de situatie tijdens de verschillende asielgehoren wordt gekeken. Verweerder heeft gelet op het voorgaande niet (deugdelijk) gemotiveerd waarom hierdoor de conclusie van het iMMO niet inzichtelijk is, of waarom de iMMO-rapportage niet als nieuw element of bevinding kan worden aangemerkt.
Met betrekking tot de politieke activiteiten van eiser in Nederland, betoogt eiser dat deze eveneens als nieuwe elementen of bevindingen moeten worden aangemerkt. Eiser betwist het standpunt van verweerder dat niet gebleken is dat hij in Ethiopië al in de negatieve belangstelling stond van de Ethiopische autoriteiten en dat zijn politieke activiteiten in Nederland zo marginaal zijn dat niet op voorhand kan worden aangenomen dat eiser hiermee in een negatief daglicht is komen te staan bij de Ethiopische autoriteiten. Eiser wijst in dit verband op de in de eerdere procedure geloofwaardig geachte arrestaties en mishandelingen en op de iMMO-rapportage. Eiser stelt dat hij in Nederland een actieve OLF-aanhanger is, maar vanwege de strenge toelatingscriteria nog geen lid van het OLF is geworden. Verweerder acht volgens eiser geloofwaardig dat hij aan diverse door het OLF georganiseerde bijeenkomsten en demonstraties heeft deelgenomen, dat hij financiële bijdragen aan deze organisatie heeft geleverd en dat hij diverse keren een toespraak gehouden heeft voor de camera van Oromia Daily News (OMN). Ook stelt eiser actief te zijn voor de Oromo -vereniging. Eiser stelt dat hij ook als gewone OLF-aanhanger en/of demonstrant in Ethiopië risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder mag niet van hem verwachten dat hij zich in Ethiopië terughoudend opstelt om aan vervolging te ontkomen en dient de persoonlijke vrees van eiser te onderzoeken in het licht van de algemene situatie in Ethiopië. In dit verband verwijst eiser naar een groot aantal bronnen en naar twee uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 24 augustus 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:8320) en 21 september 2020, (ECLI:NL:RBDHA:2020:9333).
9.1.
Op grond van paragraaf C1/4.6, aanhef en onder d en verder, van de Vc wijst de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ook al is strikt genomen geen sprake van nieuwe elementen en bevindingen, in ieder geval niet af als niet-ontvankelijk als een vreemdeling voor de eerste maal een door het iMMO of vergelijkbare instantie opgestelde medische rapportage naar aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade overlegt, tenzij er reeds een onderzoek in de zin van artikel 3.109e van het Vreemdelingenbesluit (Vb) heeft plaatsgevonden. In weerwil van het gestelde onder d, wordt de aanvraag als niet-ontvankelijk afgewezen, indien op voorhand vaststaat dat hetgeen de vreemdeling aanvoert niet kan afdoen aan het in de voorgaande procedure genomen besluit (de ‘op-voorhand-passage’).
9.2.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit vermeld dat het iMMO-rapport om twee redenen niet als nieuwe, relevante bevinding kan worden aangemerkt. In de eerste plaats heeft het onderzoek dat aan dit rapport ten grondslag ligt volgens verweerder tussen 14 februari 2020 en 21 februari 2020 plaatsgevonden, terwijl het reeds tijdens de eerste asielprocedure had kunnen en dus moeten worden uitgevoerd. Ten tweede kan het iMMO-rapport vanwege de tijdsperiode waarop het onderzoek zich heeft gericht en de op grond daarvan neergelegde conclusies in dat rapport, niet worden aangemerkt als een nieuwe relevante bevinding, nu dit niet zou kunnen afdoen aan het oorspronkelijk rechtens vastgestelde besluit.
9.3.
Anders dan verweerder meent, kan eiser niet worden tegengeworpen dat het onderzoek dat aan het iMMO-rapport ten grondslag ligt te laat is uitgevoerd. Uit paragraaf C1/4.6, aanhef en onder d en verder, van de Vc volgt nu juist dat een iMMO-rapportage kan worden overgelegd bij een opvolgende aanvraag. Er staat niet dat dit niet kan wanneer het onderzoek dat aan de iMMO-rapportage ten grondslag ligt reeds tijdens de eerdere asielprocedure had kunnen worden uitgevoerd.
9.4.
De rechtbank volgt verweerder wél in zijn standpunt dat het iMMO-rapport vanwege de tijdsperiode waarop het onderzoek zich heeft gericht niet als een nieuwe relevante bevinding kan worden aangemerkt, althans voor zover het betrekking heeft op de medische problematiek van eiser bij het verklaren. De Afdeling heeft in haar onder 9 genoemde uitspraak van 27 juni 2018 het toetsingskader met betrekking tot het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren aangepast: verweerder wordt niet langer gevolgd in zijn standpunt dat aan de in een iMMO-rapportage opgenomen conclusie daarover geen waarde toekomt reeds wegens het tijdsverloop tussen de gehouden gehoren en het moment waarop het iMMO het onderzoek heeft verricht, maar dan moet de conclusie over het bestaan van beperkingen ten tijde van de gehoren uitsluitend worden gebaseerd op medische informatie uit de periode van die gehoren. Daaraan voldoet het iMMO-rapport hier niet, nu ook uit paragraaf 7 daarvan blijkt dat de conclusie mede is gebaseerd op latere informatie. Daaraan kan echter niet de door verweerder getrokken slotsom worden verbonden dat het iMMO-rapport in zijn geheel niet als nieuwe, relevante bevinding is aan te merken. Voor het gedeelte over de causaliteit tussen de lichamelijke problematiek van eiser en de wijze van ontstaan daarvan, zoals gesteld in het asielrelaas, geldt dat immers niet. Daar komt het aan op een inhoudelijke weging en beoordeling door verweerder, waarvan hij niet staande kan houden dat dit nog begrepen kan worden onder de ‘op-voorhand-passage’.
9.5.
De rechtbank wijst er hier nog op dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de omstandigheid dat een besluit in rechte onaantastbaar is geworden niet met zich brengt dat de feiten en omstandigheden die aan dit besluit ten grondslag liggen in rechte zijn komen vast te staan. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3678), onder 11. Dat het besluit waarin de verklaringen van eiser eerder ongeloofwaardig zijn geacht in rechte vaststaat, betekent dan ook niet dat de eerdere verklaringen van eiser nooit meer geloofwaardig bevonden kunnen worden. Als een vreemdeling in een situatie als deze nieuwe elementen of bevindingen aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag legt, moet verweerder juist beoordelen of zijn eerdere geloofwaardigheidsbeoordeling daarmee nog stand kan houden.
9.6.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op voorhand vaststaat dat de iMMO-rapportage niet kan afdoen aan het bestreden besluit, zoals bedoeld in paragraaf C1/4.6, aanhef en onder d en verder, van de Vc. Verweerder heeft de opvolgende asielaanvraag van eiser reeds daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard onder toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. De rechtbank zal dan ook het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9.7.
Ten aanzien van de politieke activiteiten van eiser heeft verweerder zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat gevolgd kan worden dat eiser een sympathisant is van het OLF, maar dat hij niet geloofwaardig heeft gemaakt dat hij een prominente rol bekleedt binnen het OLF (voornemen pagina 3 en besluit pagina 11). Verweerder heeft hiermee niet betwist dat eiser in Nederland politiek actief is voor het OLF. In het bestreden besluit en ter zitting heeft verweerder niet gereageerd op de informatie waarnaar eiser in de begeleidende brief bij de iMMO-rapportage (begeleidende brief) van 24 augustus 2020, heeft verwezen. Dit had wel op de weg van verweerder gelegen, temeer aangezien deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg in de door eiser eveneens bij de begeleidende brief overgelegde uitspraak van 10 augustus 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:7958) en in de hiervoor onder 9 genoemde uitspraak van 24 augustus 2020 heeft geoordeeld dat de bronnen waarnaar eiser ook in deze procedure heeft verwezen een ander beeld geven van de situatie in Ethiopië voor OLF-aanhangers dan het beeld dat door verweerder wordt geschetst. Tot datzelfde oordeel kwam deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, in haar onder 9 genoemde uitspraak van 21 september 2020. Verweerder heeft om die reden ten onrechte volstaan met de stelling dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege sympathieën voor het OLF in de negatieve belangstelling is komen te staan van de autoriteiten van Ethiopië en dat zijn veiligheid niet kan worden gegarandeerd. De verwijzing van verweerder naar het Algemeen Ambtsbericht over Ethiopië van juli 2018 en naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 10 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:11211), maakt het voorgaande niet anders, omdat de informatie waarop eiser zich beroept recenter is en hierin niet is meegenomen.
9.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op het voorgaande onvoldoende gemotiveerd dat de politieke activiteiten van eiser in Nederland niet kunnen worden aangemerkt als nieuw, relevant element. Ook in dit opzicht heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser dus niet met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw niet-ontvankelijk kunnen verklaren. Ook dit is in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
10. Zoals eiser terecht betoogt heeft verweerder, gelet op het voorgaande, in strijd met artikel 3.119 van het Vb gehandeld door geen nieuw voornemen uit te brengen naar aanleiding van het door eiser overgelegde iMMO-rapport en door hem niet in de gelegenheid te stellen om hierover zijn zienswijze naar voren te brengen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen een essentieel onderdeel van de asielprocedure. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB1457). Nu eiser deze mogelijkheid ten aanzien van de tegenwerpingen van verweerder in verband met de iMMO-rapportage is onthouden, heeft verweerder in zoverre onzorgvuldig gehandeld.
10.1.
Vanwege de omvang van het benodigde herstel ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of om een bestuurlijke lus toe te passen. De overige beroepsgronden van eiser behoeven geen bespreking meer. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken. Gelet op de huidige duur van de procedures en de termijnen van een eventuele voornemenprocedure vindt de rechtbank dit een redelijke termijn.
11. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaarthet beroep
gegrond;
-
vernietigthet bestreden besluit;
-
draagtverweerder
opbinnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
-
veroordeeltverweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid vanmr. H.L. de Vries, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.