ECLI:NL:RBDHA:2020:10866

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
AWB 17/5886
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap op basis van betrokkenheid bij genocide in Rwanda

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser, die zijn betrokkenheid bij de genocide in Rwanda in 1994 had verzwegen. De IND had het Nederlanderschap ingetrokken op basis van artikel 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, omdat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat eiser zich schuldig had gemaakt aan misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde dat de Engel-criteria niet van toepassing waren, omdat de intrekking niet als een bestraffende maatregel kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de IND een juiste toetsingsmaatstaf had gehanteerd en dat het individueel ambtsbericht zorgvuldig tot stand was gekomen. Eiser had niet aangetoond dat zijn recht op een effectieve verdediging was geschonden. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het Nederlanderschap evenredig was en dat de IND in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om in te trekken. Eiser kreeg recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, en de rechtbank stelde de dwangsom vast op € 1.260,-. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/5886

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 oktober 2020

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, nu de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2013 (primair besluit) heeft verweerder het Koninklijk Besluit van
9 oktober 2002, waarbij aan eiser het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.
Bij besluit van 2 april 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2015 [1] heeft deze rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van 2 april 2014 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 28 september 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de minister van Buitenlandse Zaken (minister) verzocht om de onderliggende stukken van het over eiser uitgebrachte individueel ambtsbericht van 30 juni 2016, aangevuld op 12 juli 2016. De minister heeft deze stukken aan de rechtbank toegestuurd en daarbij verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij beslissing van 2 juli 2019 heeft een bestuursrechter van deze rechtbank geoordeeld dat beperkte kennisname gerechtvaardigd is. Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend om mede op grond van deze stukken uitspraak te doen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en mr. M.M. Favier.
Op 8 juli 2019 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bij brief van 30 juli 2019 vragen gesteld aan de minister over de totstandkoming van het individueel ambtsbericht. De minister heeft deze vragen beantwoord en de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:29 van de Awb.
Bij beslissing van 14 januari 2020 heeft een bestuursrechter van deze rechtbank geoordeeld dat beperkte kennisname gerechtvaardigd is. Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend om mede op grond van deze stukken uitspraak te doen.
Het onderzoek is voortgezet op de zitting van 1 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en
mr. M.M. Favier.

Overwegingen

Inleiding
1. De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is op [datum] 1956 geboren in Rwanda. Bij besluit van 22 september 1999 is hij als vluchteling toegelaten tot Nederland. Met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 per 1 april 2001 is zijn verblijfsvergunning van rechtswege omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij Koninklijk Besluit van 9 oktober 2002 is aan eiser het Nederlanderschap verleend.
Wat heeft verweerder besloten?
3. Verweerder heeft het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Deze intrekking werkt terug tot en met 1 april 2003. Verweerder werpt eiser tegen dat hij tijdens zijn toelatings- en naturalisatieprocedure relevante feiten heeft verzwegen waarvan hij wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden, dat deze van belang waren om te melden. Deze relevante feiten betreffen zijn betrokkenheid bij de genocide in Rwanda in 1994. Uit onderzoek blijkt dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan, dan wel verantwoordelijk is te houden voor, één of meer misdrijven, genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Als verweerder eerder bekend was geweest met deze informatie, was eiser niet de vluchtelingenstatus verleend, zo stelt verweerder. Als gevolg daarvan was eiser ook niet in aanmerking gekomen voor verlening van het Nederlanderschap. Het verzwijgen van relevante feiten door eiser heeft er dus toe geleid dat aan hem ten onrechte het Nederlanderschap is verleend. In het kader van de belangenafweging kent verweerder een zwaarder gewicht toe aan het algemeen belang dat de Nederlandse nationaliteit op juiste gronden wordt verkregen dan aan het belang van eiser bij behoud van zijn Nederlanderschap en zijn rechten als burger van de Europese Unie.
3.1.
In het primaire besluit en het besluit van 2 april 2014 heeft verweerder de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag hoofdzakelijk gebaseerd op drie rapporten van African Rights, met name het rapport ‘Major Pierre-Claver Karangwa, Accused of Genocide in Rwanda, Today Living in The Netherlands’ van april 2010 van African Rights en Redress (rapport van African Rights van 2010).
3.2.
Bij de in het procesverloop genoemde uitspraak van 20 oktober 2015 heeft deze rechtbank geoordeeld dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de objectiviteit, betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de in de rapporten van African Rights gebruikte bronnen.
3.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (met name) gebaseerd op het individueel ambtsbericht.
Waar gaat deze uitspraak over?
4. De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder het Nederlanderschap van eiser heeft mogen intrekken wegens het verzwijgen van relevante feiten, zonder dat vaststaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (vraag 1).
Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zal de rechtbank beoordelen of verweerder op basis van het individueel ambtsbericht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser heeft kunnen tegenwerpen (vraag 2). Bij de beantwoording van deze vraag moet de rechtbank eerst beoordelen of het individueel ambtsbericht op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen (vraag 2a). Als dat het geval is, moet de rechtbank vervolgens beoordelen of de inhoud van het individueel ambtsbericht de conclusie rechtvaardigt dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)-misdrijven (vraag 2b).
Als ook deze vragen bevestigend worden beantwoord, zal de rechtbank beoordelen of het recht van eiser op een effectieve verdediging is geschonden (vraag 3). Daarna zal de rechtbank beoordelen of de intrekking van het Nederlanderschap van eiser evenredig is en of verweerder daarom in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid daartoe (vraag 4).
Tot slot zal de rechtbank de door verweerder verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit vaststellen en beoordelen of eiser recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Heeft verweerder een juiste toetsingsmaatstaf voor intrekking van het Nederlanderschap gehanteerd?
5. In artikel 14, eerste lid, van de RWN is bepaald dat verweerder de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap kan intrekken, als zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit.
6. Eiser betoogt, kort samengevat, dat intrekking van het Nederlanderschap moet worden aangemerkt als een punitieve maatregel. Dit heeft tot gevolg dat eerst (in een (eerdere) strafrechtelijke procedure of in deze procedure) moet zijn bewezen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De door verweerder gehanteerde 1(F)-systematiek, waarbij kan worden volstaan met ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de in dit artikel genoemde misdrijven, vindt eiser onvoldoende.
7. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in het arrest in de zaak Engel e.a tegen Nederland [2] drie criteria geformuleerd om te bepalen of sprake is van een bestraffende maatregel. Het eerste criterium betreft de classificatie van de maatregel naar nationaal recht. Het tweede criterium ziet op de aard van de overtreding, mede bezien in relatie tot het doel van de maatregel. Het derde criterium betreft de zwaarte van de maatregel. De laatste twee criteria zijn niet cumulatief. Het voldoen aan één van deze criteria kan in bepaalde gevallen al leiden tot de conclusie dat van een bestraffende maatregel sprake is. Daarnaast is mogelijk dat het tweede en derde criterium in samenhang bezien die conclusie kunnen rechtvaardigen. [3]
8. In het arrest in de zaak Ghoumid e.a. tegen Frankrijk [4] heeft het EHRM aan de hand van de hiervoor genoemde Engel-criteria beoordeeld of de ontneming van de nationaliteit een strafrechtelijke maatregel is. In die zaak waren vijf personen onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie gericht op het begaan van terroristische daden. Vervolgens werd hun Franse nationaliteit ingetrokken. Het EHRM oordeelde dat dit besluit geen strafrechtelijke maatregel is. Hierbij nam het EHRM in aanmerking dat intrekking van de nationaliteit op grond van het Franse recht een administratieve maatregel is en dat de intrekking in dit geval een specifiek doel nastreefde, namelijk het verbreken van de band tussen de betrokken personen en Frankrijk. Zij hadden door hun misdrijven blijk gegeven van een gebrek aan loyaliteit aan de Franse staat. Verder oordeelde het EHRM dat de ernst van de gevolgen van de ontneming van de nationaliteit in verhouding staat tot de terroristische activiteiten waarvoor de betrokkenen waren veroordeeld.
9. Beide partijen hebben ter onderbouwing van hun standpunt over het al dan niet strafrechtelijke karakter van het intrekken van de nationaliteit verwezen naar het onder 8 genoemde arrest.
Volgens eiser moet uit dit arrest worden afgeleid dat sprake moet zijn van een strafrechtelijke veroordeling voordat kan worden overgegaan tot intrekking van de nationaliteit. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Dit arrest gaat namelijk over de vraag of het ‘ne bis in idem-beginsel’ is geschonden, waarbij – logischerwijs – sprake is van een strafrechtelijke veroordeling. Hieruit kan niet worden afgeleid dat altijd sprake moet zijn van een strafrechtelijke veroordeling voordat kan worden overgegaan tot intrekking van de nationaliteit.
Volgens verweerder blijkt uit dit arrest dat het intrekken van de nationaliteit geen strafrechtelijk karakter heeft. De rechtbank is van oordeel dat deze algemene conclusie niet uit dit arrest kan worden getrokken. Het EHRM hecht namelijk veel waarde aan de omstandigheden dat de betrokkenen deelnamen aan een terroristische organisatie en dat het doel van de intrekking was om de banden tussen de betrokkenen en Frankrijk te verbreken, omdat zij door hun misdrijven blijk hadden gegeven van een gebrek aan loyaliteit aan de Franse staat. Naar het oordeel van de rechtbank moet het arrest zo worden begrepen dat per geval aan de hand van de onder 7 genoemde Engel-criteria moet worden beoordeeld of de intrekking van de nationaliteit een bestraffende maatregel is. De rechtbank zal hieronder beoordelen of dit voor eiser het geval is.
10. De intrekking van de nationaliteit is in de Nederlandse wetgeving als bestuursrechtelijk gekwalificeerd. Volgens paragrafen 2 en 2.2 van de Handleiding RWN 2003 is intrekking van het Nederlanderschap geen sanctie voor frauduleuze handelingen, maar heeft het tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd. Als achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verkregen, is het uitgangspunt dat het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Op grond van artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen uit dit verdrag niet van toepassing op een persoon als sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat deze persoon verantwoordelijk kan worden gehouden voor één van de misdrijven, genoemd in dit artikel. Dit betekent dat als eiser tijdens zijn asielprocedure zou hebben verklaard over zijn rol bij de genocide in Rwanda en verweerder op grond hiervan tot de conclusie zou zijn gekomen dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kon worden tegengeworpen, deze aanvraag zou zijn afgewezen. In dat geval zou eiser ook niet in aanmerking zijn gekomen voor verlening van het Nederlanderschap. De ernstige verdenking als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag vormt namelijk een vermoeden van gevaar voor de openbare orde en dat is een weigeringsgrond voor naturalisatie waarvan niet kan worden afgeweken. Het doel van het intrekken van het Nederlanderschap is niet om eiser te straffen voor het verzwijgen van relevante feiten, maar om de onterechte verlening van het Nederlanderschap te herstellen. Gelet hierop leiden de eerste twee Engel-criteria niet tot de conclusie dat sprake is van een bestraffende maatregel.
Bij het beoordelen van het derde criterium is van belang of de maatregel zodanig zwaar is dat deze daardoor als punitief moet worden beschouwd. De zwaarte van de maatregel wordt beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven. Het EHRM merkt slechts zelden een bestuursrechtelijke maatregel als bestraffend aan alleen op grond van de zwaarte van de maatregel. [5] Dat geldt ook hier: de zwaarte van de maatregel staat naar het oordeel van de rechtbank in verhouding tot de doel van de intrekking. Het derde criterium, ook bezien in samenhang met het tweede criterium, leidt daarom niet tot de conclusie dat de intrekking een bestraffende maatregel is.
11. Gelet op het voorgaande leiden de Engel-criteria niet tot de conclusie dat in het geval van eiser de intrekking van zijn nationaliteit moet worden aangemerkt als een bestraffende maatregel. Dit betekent dat, anders dan eiser stelt, de waarborgen uit het strafrecht (zoals de presumptie van onschuld en de aanwezigheid van wettig en overtuigend bewijs) in deze procedure niet gelden. Er hoeft dus niet eerst (in een (eerdere) strafrechtelijke procedure of in deze procedure) te zijn bewezen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De verwijzing van eiser naar een aantal arresten van het Hof van Justitie leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In de arresten in de zaak Hüls tegen de Europese Commissie [6] en in de zaak E.ON Energie A.G. tegen de Europese Commissie [7] oordeelde het Hof van Justitie dat het beginsel van het vermoeden van onschuld van toepassing is op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboetes of dwangsommen kunnen leiden. In het arrest in de zaak Glencore [8] oordeelde het Hof van Justitie dat het recht op aftrek van btw een fundamenteel beginsel is en dat de belastingautoriteiten bij weigering van dit recht aan de hand van objectieve gegevens rechtens genoegzaam moeten bewijzen dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat sprake was van fraude. Deze arresten zien dus op een geheel andere situatie en de rechtbank ziet geen aanleiding om het oordeel van het Hof van Justitie analoog toe te passen op de situatie van eiser.
De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn betoog dat uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak AH e.a. [9] volgt dat verweerder, zonder dat eiser strafrechtelijk is veroordeeld, in een bestuursrechtelijke procedure tot intrekking van zijn Nederlandse nationaliteit geen oordeel kan geven over zijn betrokkenheid bij de genocide. In de zaak die leidde tot dit arrest liep namelijk nog een strafrechtelijke procedure en het Hof van Justitie oordeelde dat in dat geval in andere procedures niet op de uitkomst van deze strafrechtelijke procedure vooruit mocht worden gelopen.
12. Gelet op wat is overwogen onder 7 tot en met 11 concludeert de rechtbank dat verweerder, door te beoordelen of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)-misdrijven, een juiste toetsingsmaatstaf voor intrekking van het Nederlanderschap heeft gehanteerd. Het betoog van eiser slaagt niet. Dit betekent dat vraag 1 bevestigend wordt beantwoord en dat de rechtbank toekomt aan beantwoording van vraag 2.
Heeft verweerder op basis van het individueel ambtsbericht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser kunnen tegenwerpen?
13. Uit paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat verweerder moet aantonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven, genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Als verweerder deze ernstige redenen heeft aangetoond, moet eiser dit gemotiveerd weerleggen.
14. Volgens het individueel ambtsbericht kan eiser in verband worden gebracht met zeven gebeurtenissen tijdens de genocide in Rwanda:
De moord op Tutsi vluchtelingen in de St. Paul kerk in Mugina tussen 21 en 25 april 1994.
Het ontvoeren en vermoorden van overlevenden van de moorden in Mugina die waren gevlucht naar Kabyagi in mei en juni 1994.
De moord op Tutsi’s in het Josephite Brothers klooster in Nyamirambo op 7 juni 1994.
De moord op Tutsi’s in de Catholic Parish of Charles Lwanga en College St. Andre op 8 april 1994.
De moord op Tutsi’s in de Parish St. Famille in juni 1994.
De poging tot moord op Tutsi vluchtelingen in het Gisimba weeshuis op 2 juli 1994.
De moord op burgemeester Callixte Ndagijimana.
15. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [10] is een (individueel) ambtsbericht van de minister een deskundigenadvies aan verweerder voor de uitoefening van diens bevoegdheden. Als het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, voor zover verantwoord onder aanduiding van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend, mag verweerder bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid daarvan.
16. Eiser betoogt dat sprake is van de hiervoor bedoelde concrete aanknopingspunten. Volgens hem is het individueel ambtsbericht niet zorgvuldig tot stand gekomen en is het inhoudelijk niet juist, niet volledig en tegenstrijdig. Om dit te kunnen beoordelen heeft de rechtbank de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht ingezien. Ook heeft de rechtbank vragen gesteld aan de minister over de totstandkoming van het individueel ambtsbericht. De rechtbank heeft de antwoorden op deze vragen en de bijlagen daarbij ingezien. Vanwege de beperking in de kennisneming van deze stukken voor partijen, kan de rechtbank haar oordeel op een aantal punten alleen kort en algemeen motiveren.
De totstandkoming van het individueel ambtsbericht
17. Volgens eiser is het individueel ambtsbericht om de volgende redenen niet zorgvuldig tot stand gekomen:
Er is geen onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de vertrouwenspersoon die het onderzoeksverslag heeft opgesteld.
De onderzoeksmethode is niet duidelijk.
Er is geen onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid, objectiviteit en onafhankelijkheid van de getuigen (die mogelijk deels dezelfde zijn als in het rapport van African Rights van 2010) en de informatie waarop zij hun verklaringen baseren.
Het onderzoek is niet volledig en de vraagstelling sturend.
Het onderzoek is mogelijk (deels) gebaseerd op onbetrouwbare archieven van de Gacaca-rechtbank.
Het onderzoeksverslag van de vertrouwenspersoon voldoet niet aan de door de minister gedeeltelijk openbaar gemaakte interne instructies over de totstandkoming van individuele ambtsberichten. [11]
18. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [12] heeft de minister een door hem bij het opstellen van een individueel ambtsbericht ingeschakelde vertrouwenspersoon zorgvuldig geselecteerd en hoeft deze niet uitdrukkelijk te verklaren dat hij voor de betrouwbaarheid van de informatie afkomstig van derden instaat.
19. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het onder 18 genoemde algemene uitgangspunt in dit geval niet opgaat. Uit de onderliggende stukken waarvan de rechtbank kennis heeft genomen volgt dat de vertrouwenspersoon, ook bezien in het licht van de culturele en politieke situatie in Rwanda, zorgvuldig is geselecteerd en dat kan worden uitgegaan van de betrouwbaarheid van de vertrouwenspersoon. Uit de onderliggende stukken volgt ook dat de onderzoeksmethode duidelijk was en dat de vertrouwenspersoon zorgvuldig en volledig onderzoek heeft gedaan. Hierna zal de rechtbank meer specifiek ingaan op de betrouwbaarheid van de getuigen en hun verklaringen.
20. Eiser betoogt dat om de volgende politieke en culturele redenen zeer zorgvuldig met getuigenverklaringen uit Rwanda moet worden omgegaan:
- Verschillende wetenschappers en deskundigen hebben onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van Rwandese getuigenverklaringen en geconcludeerd dat daar niet zonder meer van kan worden uitgegaan.
- In het door eiser overgelegde rapport van Buro Kleurkracht [13] staat dat in Rwanda informatie mondeling wordt overgedragen en dat Rwandezen hierdoor vaak spreken over gebeurtenissen alsof zij persoonlijk getuige waren, ongeacht of dit daadwerkelijk het geval was. Daarnaast is een indirecte communicatiestijl kenmerkend voor Rwanda. Antwoorden moeten vaak worden gedecodeerd om correct te worden begrepen. Ook heeft de waarheid in Rwanda een andere betekenis dan in het Westen. Belangrijker dan het vertellen van de waarheid is de relatie tussen de verteller en de ontvanger, de positie van de ontvangende partij, of er een bepaalde vorm van afhankelijkheid is tussen de verteller en de ontvanger en de eventuele positieve en/of negatieve gevolgen die een verklaring kan hebben voor degene die verklaart en anderen. Specifiek ten aanzien van het individueel ambtsbericht over eiser vermeldt het rapport van Buro Kleurkracht dat van een flink aantal verklaringen van de getuigen niet kan worden vastgesteld of ze zijn gebaseerd op eigen waarnemingen. Ook kan, omdat de interviewverslagen geen deel uitmaken van het onderzoeksdossier, niet worden vastgesteld of de door de getuigen gegeven antwoorden accuraat zijn gedecodeerd en geïnterpreteerd. Omdat verder onduidelijk is wat de maatschappelijk-hiërarchische positie van de vertrouwenspersoon en de getuigen is, wat de relatie tussen hen is, wat de relatie tussen eiser en de getuigen is, wat de relatie tussen eiser en de vertrouwenspersoon is en wat de etniciteit van de verschillende partijen is, kan onvoldoende worden beoordeeld of de getuigen in staat waren om onafhankelijk, zonder andere intenties en objectief te verklaren.
- Uit een groot aantal bronnen blijkt dat Rwanda een totalitaire staat is, die wordt bestuurd door een Tutsi-minderheid die een Hutu-meerderheid onderdrukt en waarbij het genocide-narratief wordt opgelegd als ideologisch korset om gehoorzaamheid van de hele bevolking af te dwingen. Omdat de regering al heeft bepaald en vastgelegd dat de gebeurtenissen in 1994 een genocide was van Hutu’s op Tutsi’s, waaraan in ieder geval vooraanstaande Hutu’s schuldig zijn, kan niet van de getuigen worden verwacht dat zij, gevraagd naar de betrokkenheid van een vooraanstaande Hutu, zullen ontkennen dat hij of zij daarbij betrokken is geweest. Desgevraagd heeft professor Filip Reyntjes, voormalig door het Rwanda Tribunaal (ICTR) benoemd deskundige, deze conclusie bevestigd. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst eiser verder naar het boek van dr. A. Guichaoua [14] en het proefschrift van dr. S. Thomson. [15]
- Uit onderzoek is gebleken dat er bij het ICTR veel valse getuigenverklaringen zijn afgelegd. In de uitspraak in de zaak Akayesu vond het ICTR het noodzakelijk om zich er bij iedere getuige van te verzekeren dat onderscheid werd gemaakt tussen eigen waarnemingen en wat ze van anderen hebben gehoord. Ook de rechtbank Den Haag heeft in de strafzaak van Yvonne Basebya [16] expliciet rekening gehouden met de politieke, culturele en sociaal-economische context en de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van iedere getuige afzonderlijk getoetst.
21. De rechtbank merkt het rapport van Buro Kleurkracht, onder verwijzing naar twee uitspraken van de Afdeling, [17] aan als een deskundigenbericht. De rechtbank is echter van oordeel dat dit rapport en ook de overige gronden van eiser onvoldoende aanknopingspunten vormen om te twijfelen aan de betrouwbaarheid, objectiviteit en onafhankelijkheid van de getuigen en hun verklaringen en daarmee aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het individueel ambtsbericht. Uit de onderliggende stukken volgt namelijk dat de vertrouwenspersoon zich bewust was van de politieke en culturele aspecten in Rwanda en van het spanningsveld rondom de genocide. Er is geen reden voor de conclusie dat de vertrouwenspersoon hiervoor geen of onvoldoende aandacht heeft gehad bij het bepalen van de aan de getuigenverklaringen te hechten waarde. Het betoog van eiser op dit punt slaagt niet.
22. Gelet op wat is overwogen onder 19 en 21 en gelet op wat blijkt uit de onderliggende stukken, volgt de rechtbank eiser ook niet in zijn betoog dat bij de totstandkoming van het individueel ambtsbericht is gehandeld in strijd met de door de minister hierover opgestelde en gedeeltelijk openbaar gemaakte interne instructies.
Conclusie ten aanzien van de totstandkoming van het individueel ambtsbericht
23. De rechtbank concludeert dat het individueel ambtsbericht zorgvuldig tot stand is gekomen. Het betoog van eiser slaagt niet. Dit betekent dat vraag 2a bevestigend wordt beantwoord en de rechtbank toekomt aan vraag 2b.
De inhoud van het individueel ambtsbericht
24. Volgens eiser heeft verweerder de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag om de volgende redenen niet kunnen baseren op de inhoud van het individueel ambtsbericht:
De onderliggende stukken zijn geen toereikende onderbouwing van de ernstige verwijten en conclusies in het individueel ambtsbericht ten aanzien van eiser.
De inzichtelijkheid kan niet worden beoordeeld.
Het bevat ten aanzien van de zeven gebeurtenissen waarmee eiser in verband wordt gebracht, zoals genoemd onder 14, tegenstrijdigheden en onjuistheden.
25. De rechtbank zal hierna per gebeurtenis beoordelen of verweerder deze ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn conclusie dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)-misdrijven.
Gebeurtenis 1: De moord op Tutsi vluchtelingen in de St. Paul kerk in Mugina tussen 21 en 25 april 1994
26. Verweerder leidt uit het individueel ambtsbericht en de daarin opgenomen getuigenverklaringen af dat eiser de moorden in de hiervoor genoemde kerk direct heeft gefaciliteerd en opdracht heeft gegeven voor deze moorden. Volgens het individueel ambtsbericht heeft eiser namelijk milities opgericht, jonge mensen aangemoedigd zich bij deze milities aan te sluiten, hen getraind en voorzien van wapens, en hen aangemoedigd de Tutsi’s in de kerk te vermoorden. Ook was eiser tijdens de moorden aanwezig in de kerk en deelde hij orders uit.
27. De rechtbank is van oordeel dat wat eiser in dit verband heeft aangevoerd onvoldoende concrete aanknopingspunten bevat voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individueel ambtsbericht. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat er geen causaal verband hoeft te zijn tussen het oprichten en bewapenen van de milities en de moorden in de kerk. Uit de getuigenverklaringen blijkt namelijk dat eiser niet alleen milities heeft opgericht en bewapend, maar ook dat deze milities werden ingezet om de Tutsi’s in de kerk in Mugina te doden en dat eiser in de kerk aanwezig was. Zoals de rechtbank onder 21 al heeft overwogen, is er geen reden voor de conclusie dat de vertrouwenspersoon de waarde van de getuigenverklaringen niet zorgvuldig heeft gewogen en geen rekening heeft gehouden met de wijze van verklaren door de getuigen. Ook acht de rechtbank het aantal getuigen dat over deze gebeurtenis heeft verklaard voldoende om de conclusie in het individueel ambtsbericht te kunnen dragen.
De omstandigheid dat het ICTR deze moorden niet expliciet heeft behandeld is een onvoldoende concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht. Niet staat vast dat het onderzoek van het ICTR volledig en de feitenvaststelling uitputtend is geweest. Hieruit kan dus niet de conclusie worden getrokken dat deze moorden niet hebben plaatsgevonden.
Verweerder heeft gebeurtenis 1 dan ook op grond van de inhoud van het individueel ambtsbericht ten grondslag kunnen leggen aan zijn conclusie dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)-misdrijven.
Gebeurtenis 2: Het ontvoeren en vermoorden van overlevenden van de moorden in Mugina die waren gevlucht naar Kabyagi in mei en juni 1994
28. Verweerder leidt uit het individueel ambtsbericht en de daarin opgenomen getuigenverklaringen af dat eiser de ontvoering en het vermoorden van de vluchtelingen direct heeft gefaciliteerd en opdracht heeft gegeven voor de moorden. Volgens het individueel ambtsbericht was eiser namelijk in het bezit van een lijst van alle vluchtelingen uit Mugina, was hij in het vluchtelingenkamp aanwezig om hen te identificeren, organiseerde hij hun ontvoeringen, organiseerde hij het vervoer van de militieleden van Mugina naar Kabyagi en gaf hij de militieleden opdracht om de vluchtelingen te doden.
29. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook deze gebeurtenis ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn conclusie dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)-misdrijven. Omdat eiser alleen verwijst naar wat hij in het kader van gebeurtenis 1 heeft betoogd over het ICTR en de getuigenverklaringen, verwijst de rechtbank naar wat hierover is overwogen onder 27. Het betoog van eiser bevat onvoldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individueel ambtsbericht ten aanzien van gebeurtenis 2.
Gebeurtenis 3: De moord op Tutsi’s in het Josephite Brothers klooster in Nyamirambo op
7 juni 1994
30. Verweerder leidt uit het individueel ambtsbericht en de daarin opgenomen getuigenverklaringen af dat eiser deze moorden direct heeft gefaciliteerd en leiding gaf aan de militieleden. Volgens het individueel ambtsbericht vonden de moorden plaats door militieleden onder supervisie van eiser, bevond eiser zich tussen de militieleden toen de aanvallen begonnen en bracht eiser veel gewapende agenten naar het klooster om de militieleden bij te staan bij de moorden en om te helpen bij het begraven van de lichamen.
31. Eiser betoogt dat het ICTR, op basis van een grote hoeveelheid getuigenverklaringen die het ICTR zelf heeft ondervraagd en betrouwbaar heeft geacht, heeft geoordeeld dat deze moorden zijn uitgevoerd door militairen van het Rwandese leger. Anders dan eiser stelt, kan hieruit naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie worden getrokken dat de militieleden, gewapende agenten en eiser niet ook betrokken kunnen zijn geweest bij deze moorden. Niet staat vast dat het onderzoek van het ICTR volledig is geweest. Dat de militieleden en eiser niet (ook) zijn aangeklaagd, betekent niet dat zij daarom geen rol kunnen hebben gehad bij de moorden. Het betoog van eiser bevat onvoldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individueel ambtsbericht. Verweerder heeft gebeurtenis 3 dan ook ten grondslag kunnen leggen aan zijn conclusie dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)-misdrijven.
Gebeurtenis 4: De moord op Tutsi’s in de Catholic Parish of Charles Lwanga en College St. Andre op 8 april 1994
32. Verweerder leidt uit het individueel ambtsbericht en de daarin opgenomen getuigenverklaringen af dat eiser deze moorden direct heeft gefaciliteerd en opdracht heeft gegeven voor de moorden. Volgens het individueel ambtsbericht organiseerde eiser het transport van de militieleden, was hij aanwezig bij de parochie, instrueerde hij de schutters en gaf hij hen opdracht om tot doden over te gaan.
33. Eiser betoogt dat nergens in de jurisprudentie van het ICTR wordt gesproken over een aanval op de parochie van Charles Lwanga, maar alleen over aanvallen op de kerk van Charles Lwanga. Dit doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaringen waarop het individueel ambtsbericht is gebaseerd. Verder heeft het ICTR de moorden in en rond het College St. Andrew, waaronder ook de naastgelegen kerk van Charles Lwanga, uitvoerig onderzocht, maar hieruit is niet gebleken van een aanval op 8 april 1994. Het is volgens eiser dan ook uitgesloten dat op deze datum een grote moordpartij heeft plaatsgevonden. Verder wordt ook de naam van eiser in de onderzoeken van het ICTR nergens genoemd, terwijl de door het ICTR gebruikte getuigenverklaringen betrouwbaar zijn gebleken en de verklaringen zeer gedetailleerd waren. De verklaringen van de getuigen die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht zijn tegenstrijdig aan het onderzoek van het ICTR, aldus eiser.
34. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser onvoldoende concrete aanknopingspunten bevat voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individueel ambtsbericht. De begrippen parochie en kerk verschillen niet dusdanig van elkaar dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat met de parochie van Charles Lwanga, dezelfde locatie als de kerk van Charles Lwanga wordt bedoeld. Dat de getuigen spreken over de parochie van Charles Lwanga doet dan ook geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen. Verder betekent de omstandigheid dat uit het onderzoek van het ICTR niet blijkt van een aanval op 8 april 1994 niet dat deze daarom niet kan hebben plaatsgevonden. Zoals de rechtbank al eerder heeft overwogen staat niet vast dat het onderzoek van het ICTR volledig en de feitenvaststelling uitputtend is geweest. Vanuit dat oogpunt is het ook niet merkwaardig dat de naam van eiser niet in dit onderzoek wordt genoemd. Verweerder heeft ook gebeurtenis 4 ten grondslag kunnen leggen aan zijn conclusie dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)-misdrijven.
Gebeurtenis 5: De moord op Tutsi’s in de Parish St. Famille in juni 1994
35. Verweerder leidt uit het individueel ambtsbericht en de daarin opgenomen getuigenverklaringen af dat eiser direct was betrokken bij deze gebeurtenis. Volgens het individueel ambtsbericht was eiser betrokken bij de ontvoering van duizenden Tutsi vluchtelingen die waren ondergedoken in de St. Famille parochie. Zij werden meegenomen en op onbekende locaties in Kigali gedood.
36. Uit het individueel ambtsbericht blijkt dat maar één getuige over de betrokkenheid van eiser bij deze moorden heeft verklaard. Deze verklaring bevat weinig tot geen details over de gang van zaken in de parochie, de moorden en de rol van eiser bij dit alles. Verder volgt uit de verklaring dat de getuige niet zelf aanwezig was bij de moorden, maar dat de getuige aanneemt dat de ontvoerde mensen zijn vermoord. Omdat de enige getuigenverklaring weinig concreet is en bovendien deels gaat over een (gestelde) gebeurtenis waar de getuige niet zelf bij was, volgt de rechtbank eiser in zijn betoog dat sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individueel ambtsbericht ten aanzien van gebeurtenis 5. Verweerder heeft deze gebeurtenis dus niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn conclusie dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)-misdrijven.
Gebeurtenis 6: De poging tot moord op vluchtelingen in het Gisimba weeshuis op 2 juli 1994
37. Verweerder leidt uit het individueel ambtsbericht en de daarin opgenomen getuigenverklaringen af dat eiser betrokken was bij deze gebeurtenis. Volgens het individueel ambtsbericht moedigde eiser militieleden aan om het Gisimba weeshuis aan te vallen. Dat eiser vervolgens betrokken was bij de evacuatie van het weeshuis (waardoor de aanval niet plaats kon vinden), kwam alleen omdat deze evacuatie van hoger hand werd bevolen en eiser dit bevel moest uitvoeren.
38. Uit het individueel ambtsbericht blijkt dat maar één getuige over de betrokkenheid van eiser bij deze gebeurtenis heeft verklaard. Omdat deze verklaring bovendien is gebaseerd op verklaringen van anderen, volgt de rechtbank eiser daarom in zijn betoog dat sprake is van een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individueel ambtsbericht ten aanzien van gebeurtenis 6. Verweerder heeft ook deze gebeurtenis dus niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn conclusie dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)-misdrijven.
Gebeurtenis 7: De moord op burgemeester Callixte Ndagijimana
39. Verweerder leidt uit het individueel ambtsbericht en de daarin opgenomen getuigenverklaringen af dat eiser betrokken was bij deze moord. Volgens het individueel ambtsbericht heeft eiser druk uitgeoefend op de burgemeester om een bepaald persoon vrij te laten. Verder heeft eiser drie dagen voor de moordaanslag aan de militieleden verteld dat de burgemeester zou worden gestraft voor zijn steun aan de vijand en heeft hij opdracht gegeven om de burgemeester te vermoorden.
40. Uit het individueel ambtsbericht blijkt dat maar één getuige heeft verklaard dat eiser opdracht heeft gegeven om de burgemeester te vermoorden. Deze verklaring is niet gedetailleerd. Eiser heeft daarentegen een uitgebreide verklaring van de echtgenote van de burgemeester van 2 januari 2018 overgelegd, waarin zij onder meer heeft verklaard dat zij eiser dankbaar is voor zijn hulp na de moord op de burgemeester. Hoewel de hulp van eiser aan de echtgenote van de burgemeester niet hoeft te betekenen dat eiser geen opdracht kan hebben gegeven voor de moord op de burgemeester, acht de rechtbank deze verklaring, in combinatie met de niet gedetailleerde verklaring van één getuige waarop het individueel ambtsbericht is gebaseerd, een voldoende concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individueel ambtsbericht ten aanzien van gebeurtenis 7. Dit betekent dat verweerder deze gebeurtenis niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn conclusie dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)-misdrijven.
Conclusie ten aanzien van de inhoud van het individueel ambtsbericht
41. Gelet op wat hiervoor is overwogen over gebeurtenis 1 tot en met 4, is de rechtbank van oordeel dat de inhoud van het individueel ambtsbericht de conclusie van verweerder rechtvaardigt dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)-misdrijven. De overwegingen over gebeurtenis 5 tot en met 7 maken dit oordeel niet anders. Het betoog van eiser slaagt niet. Dit betekent dat vraag 2b bevestigend wordt beantwoord.
Conclusie ten aanzien van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
42. De rechtbank concludeert, gelet op de bevestigende antwoorden op vraag 2a en 2b, dat verweerder op basis van het individueel ambtsbericht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Vraag 2 wordt dan ook bevestigend beantwoord.
Is het recht van eiser op een effectieve verdediging geschonden?
43. Eiser betoogt dat hij recht heeft op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Door de beperking in de kennisneming van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht en de antwoorden op de door de rechtbank gestelde vragen over de totstandkoming van het individueel ambtsbericht, als ook door de onmogelijkheid voor eiser om een contra-expertise te laten opstellen, wordt hij geschaad in zijn verdediging. Hiervoor moet hij worden gecompenseerd. Eiser verzoekt de rechtbank om de minister daarom op te dragen om meer informatie uit de onderliggende stukken bekend te maken (zoals bijvoorbeeld welke archieven en registers zijn gebruikt bij de totstandkoming van het individueel ambtsbericht) en om niet expliciet in de onderliggende stukken opgenomen informatie te verschaffen (zoals bijvoorbeeld of er al dan niet gespreksverslagen van de interviews met de getuigen zijn). Zonder deze informatie kan hij het individueel ambtsbericht niet op effectieve wijze betwisten. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2012. [18] Daarnaast verzoekt eiser de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM in de zaak Korošec tegen Slovenië, [19] om een onafhankelijke deskundige te benoemen die voldoende neutraal onderzoek kan doen naar de zeven gebeurtenissen waarmee hij in verband wordt gebracht.
44. Het recht op een eerlijk proces, waaronder begrepen het recht op gelijke proceskansen (equality of arms), is onder meer neergelegd in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest. Ook los van deze verdragsbepalingen geldt dit recht in de nationale rechtsorde. Daaruit vloeit voort dat partijen in een procedure in beginsel recht hebben op kennisneming van alle stukken uit het dossier. Dat neemt niet weg dat op dit recht uitzonderingen mogelijk zijn. [20] Artikel 8:29 van de Awb geeft een regeling voor het geheel of gedeeltelijk geheimhouden van stukken in procedures bij de bestuursrechter. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is de beperkingsmogelijkheid bij toepassing van artikel 8:29 van de Awb met zodanige waarborgen omkleed dat het recht op een eerlijk proces daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt. [21] De rechtbank is dan ook van oordeel dat door de beperking in de kennisneming van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht en de antwoorden op de door de rechtbank gestelde vragen over de totstandkoming van het individueel ambtsbericht, geen sprake is van strijd met het beginsel van equality of arms en dat eiser hiervoor dus niet hoeft te worden gecompenseerd.
Eisers verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2012 maakt dat oordeel niet anders. In die zaak had de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn besluit tot weigering van een verklaring van geen bezwaar vanwege de aard van de gegevens die aan die weigering ten grondslag lagen, in het geheel niet gemotiveerd. De Afdeling oordeelde dat, als gevolg daarvan, de eisende partij zich in rechte op geen enkele wijze kon verweren en dat wezenlijk afbreuk werd gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor in de procedure voor de rechter. In dit geval is van een dergelijke situatie geen sprake. Het betoog van eiser slaagt in zoverre niet.
45. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat het beginsel van equality of arms de rechtbank ertoe verplicht om in deze zaak een onafhankelijke deskundige te benoemen. Anders dan het geval was in het arrest in de zaak Korošec tegen Slovenië kan immers niet worden geoordeeld dat eiser niet de gelegenheid heeft gehad om het individueel ambtsbericht te weerspreken. Ook gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
46. De rechtbank concludeert dat eiser niet is geschaad in zijn verdediging en dat hij hiervoor dus ook niet hoeft te worden gecompenseerd. Het betoog van eiser slaagt niet. Dit betekent dat vraag 3 ontkennend wordt beantwoord.
Is de intrekking van het Nederlanderschap evenredig en heeft verweerder daarom in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid daartoe?
47. Het Hof van Justitie heeft in het arrest in de zaak Rottmann [22] overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, nagegaan moet worden of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel voor wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Daarom moet, als het aangevoerde daartoe aanleiding geeft, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening worden houden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor zijn gezinsleden wat betreft het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet. In dit verband moet met name worden nagegaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.
48. In het arrest in de zaak Tjebbes [23] heeft het Hof van Justitie aanvullend overwogen dat op basis van een onderzoek naar de individuele situatie van de betrokkene en de situatie van zijn gezin moet worden beoordeeld of de intrekking van de nationaliteit gevolgen heeft die de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven al dan niet onevenredig aantasten. Met name de bevoegde nationale autoriteiten en in voorkomend geval de nationale rechterlijke instanties moeten zich ervan vergewissen dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, in het bijzonder met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zoals neergelegd in artikel 7 van het Handvest. Verder leidt de rechtbank uit het arrest af dat in voorkomende gevallen ook bij de beoordeling moet worden betrokken dat de betrokkene wordt beperkt in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten als deze beperking leidt tot bijzondere moeilijkheden om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven om daadwerkelijke en regelmatige banden met gezinsleden te onderhouden, dan wel om daar beroepsactiviteiten te verrichten.
49. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, vanwege de aard en dusdanige ernst van de door eiser verzwegen betrokkenheid bij de genocide in Rwanda, het belang van de Nederlandse Staat dat de Nederlandse nationaliteit op juiste gronden wordt verkregen, prevaleert boven het belang van eiser om het frauduleus verkregen Nederlanderschap en Unieburgerschap te behouden. Daarnaast is van belang dat het Nederlanderschap is ingetrokken binnen de in artikel 14, eerste lid, van de RWN opgenomen verjaringstermijn van twaalf jaar. Anders dan eiser stelt hoeft geen belang te worden gehecht aan het tijdsverloop sinds de pleegdata van de aan eiser tegengeworpen 1(F)-misdrijven en aan het tijdsverloop sinds het primaire besluit. Ook is nog van belang dat er geen aanwijzingen zijn dat eiser de Rwandese nationaliteit niet meer heeft. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van eiser is hiertoe onvoldoende. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder moet bewijzen dat eiser nog altijd de Rwandese nationaliteit heeft.
Dat eiser, zoals hij onweersproken heeft gesteld, op een door Rwanda uitgebrachte Interpol-lijst van gezochte genocideverdachten staat, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit de Uitleveringswet [24] volgt namelijk dat, voordat tot uitlevering kan worden overgegaan, eerst een uitleveringsprocedure plaatsvindt waarbij de rechtbank beoordeelt of aan alle in deze wet opgenomen vereisten voor uitlevering is voldaan. Omdat dus nog niet vaststaat dat eiser daadwerkelijk zal worden uitgeleverd, hoeft dit niet bij de evenredigheidsbeoordeling te worden betrokken.
Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap en zijn rechten als burger van de Unie voor hem en zijn gezin zodanig groot zijn, dat de intrekking van het Nederlanderschap onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Anders dan het geval was in de zaak die leidde tot het arrest Tjebbes heeft de intrekking van de Nederlandse nationaliteit van eiser niet tot gevolg dat hij geen familie- en gezinsleven meer kan uitoefenen. Het bestreden besluit omvat namelijk geen terugkeerbesluit en heeft dus niet rechtstreeks tot gevolg dat eiser Nederland moet verlaten. Áls verweerder in de toekomst een dergelijk besluit zou nemen, kan eiser hiertegen een rechtsmiddel aanwenden. Bovendien heeft eiser de mogelijkheid om een asielaanvraag in te dienen of, áls dat aan de orde zou komen, bezwaar te maken tegen zijn feitelijke uitzetting. In beide gevallen moet worden beoordeeld of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser naar Rwanda. In het laatste geval moet ook worden beoordeeld of uitzetting leidt tot een schending van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Wat betreft het privéleven is van belang dat de intrekking van het Nederlanderschap de positie van eiser in Nederland weliswaar verzwakt, maar dat eiser met zijn verklaringen over zijn lange verblijf, zijn werk, zijn medische situatie en zijn sociale leven in Nederland niet aannemelijk heeft gemaakt dat de intrekking een dusdanige inbreuk op zijn privéleven maakt dat deze daardoor onevenredig is. Hierbij is van belang dat het privéleven van eiser tot stand is gekomen door het verzwijgen van relevante feiten. Als deze eerder bekend waren geweest bij verweerder, zou eiser geen verblijfsvergunning hebben gekregen en zou hij niet in aanmerking zijn gekomen voor naturalisatie. Dat eiser een bestaan in Nederland heeft opgebouwd weegt weliswaar mee, maar is onvoldoende voor de conclusie dat de intrekking daarom onevenredig is.
Tot slot is nog van belang dat niet gebleken is dat eiser, zoals aan de orde was in de zaak die leidde tot het arrest Tjebbes, gebruik maakt van zijn recht op verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten om gezinsleven uit te oefenen of om beroepsactiviteiten te verrichten. Dat eiser deze rechten verliest, maakt de intrekking daarom niet onevenredig.
50. De rechtbank concludeert dat de intrekking van het Nederlanderschap evenredig is. Verweerder heeft daarom in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om in te trekken. Het betoog van eiser slaagt niet. Dit betekent dat vraag 4 bevestigend wordt beantwoord.
Vaststelling van de dwangsom
51. Verweerder heeft na de uitspraak van de rechtbank van 20 oktober 2015 niet binnen de wettelijke termijn van zes weken een nieuw besluit op bezwaar genomen. Op 18 januari 2016 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld en hem verzocht binnen twee weken een besluit te nemen. Vervolgens heeft verweerder op 28 september 2017 het bestreden besluit genomen. In dit besluit heeft verweerder geen dwangsom vastgesteld. Niet in geschil is dat verweerder de maximale dwangsom van € 1.260,- heeft verbeurd. De rechtbank stelt de dwangsom dan ook vast op € 1.260,-.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
52. Eiser verzoekt om schadevergoeding, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden.
53. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [25] geldt dat de rechter bij wie het verzoek wordt gedaan het verzoek beoordeelt naar de stand van zaken van het geding ten tijde van zijn uitspraak, waarbij de totale duur van de procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Bij niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekend zijn gemaakt vóór 1 februari 2014 geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer dan drie jaar mogen duren. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een jaar en de behandeling van het beroep mag ten hoogste twee jaar duren. De termijn begint op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment dat over het geschil is beslist. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. [26]
54. De termijn is in dit geval begonnen met de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 19 juni 2013 en eindigt met de uitspraak van de rechtbank die vandaag wordt gedaan. Dit betekent dat de gezamenlijke duur van de bezwaar- en beroepsfase zeven jaar en ongeveer vier maanden is geweest. De redelijke termijn is dus met vier jaar en ongeveer vier maanden overschreden. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan eiser toe te kennen bedrag € 4.500,-.
55. In zaken waarin een judiciële lus is toegepast wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan. [27] Omdat de behandeling van het beroep tegen het eerste besluit op bezwaar van 2 april 2014 minder dan twee jaar heeft geduurd, komt de termijnoverschrijding tot de datum van het nieuwe besluit op bezwaar van 28 september 2017 voor rekening van verweerder. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.500,-. Dit betekent dat een bedrag van € 1.000,- voor rekening van de Staat der Nederlanden (minister voor Rechtsbescherming) komt.
Conclusie
56. Het beroep is ongegrond.
57. De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten bestaan uit de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, ter waarde van 3 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting van 3 juli 2019 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting van 1 oktober 2020, met een waarde per punt van € 525,-). Omdat deze veroordeling alleen wordt uitgesproken vanwege een succesvol verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, stelt de rechtbank de proceskosten vast met toepassing van een wegingsfactor 0,5 (licht) als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, onder C. [28] Dit betekent dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding van (0,5 x € 1.575,- =) € 787,50. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat geen aanleiding voor vergoeding van de kosten van het rapport van Buro Kleurkracht.
Verder moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond;
-bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 1.260,- is verschuldigd;
- veroordeelt verweerder om aan eiser een schadevergoeding van € 3.500,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister voor Rechtsbescherming) om aan eiser
een schadevergoeding van € 1.000,- te betalen;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 787,50;
-bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, voorzitter, mr. L. van Gijn en
mr. D. Bruinse-Pot, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.H. Verzijl-Stoop, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2020.
griffier
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Artikel 47:
Een ieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Een ieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Een ieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Vluchtelingenverdrag
Artikel 1(F), aanhef en onder a:
De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:47, eerste lid:
De bestuursrechter kan een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b:
Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a:
Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Artikel 14, eerste lid:
Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken.
Handleiding RWN 2003
Paragraaf 2:
De Minister van Justitie kan besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de naturalisandus in het kader van de naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. Bij “het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit” moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
Paragraaf 2.2:
Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verkregen, rijst de vraag of deze situatie in stand moet blijven. Uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in het onderhavige artikellid is dat het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien.
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf C2/7.10.2.4:
Voor tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, moet de IND aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag te voorkomen.

Voetnoten

1.Zaaknummer AWB 14/3072, ECLI:NL:RBGEL:2015:6446.
2.8 juni 1976, ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUD000510071.
3.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1151.
4.25 juni 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD0052273.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:627.
6.8 juli 1999, ECLI:EU:C:1999:358, punt 149 en 150.
7.22 november 2012, ECLI:EU:C:2012:738, punt 72 en 73.
8.16 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:861, punt 34 en 35.
9.5 september 2019, ECLI:EU:C:2019:670, punt 43.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:448.
11.‘Vertrouwenspersoon op de post ten behoeve van asielonderzoek. Leidraad bij werving en selectie, de dossiervorming en rapportage door de vertrouwenspersoon’ van juni 2018, ‘Handelingsvoorschriften voor de vertrouwenspersoon op de post. Richtlijnen voor het opstellen van het onderzoeksverslag’ van juni 2018 en ‘Onderzoek ten behoeve van individuele ambtsberichten op de post’ van februari 2019.
12.Zie onder meer de uitspraak van 29 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2171.
13.Culturele analyse inzake eiser, van Buro Kleurkracht, expertisebureau interculturele communicatie, van 21 februari 2018.
14.‘From war to genocide: criminal politics in Rwanda 1990-1994’, pagina 342 en 347.
15.‘Resisting reconciliation: state power and everyday life in post-genocide Rwanda’, pagina 165-183.
16.Zie het vonnis van de rechtbank Den Haag van 1 maart 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ4292.
17.De uitspraken van 4 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3243 en 6 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:341.
19.8 november 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
20.Zie de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1367.
21.Zie de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1109 en de uitspraak genoemd in noot 20.
22.2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, punt 54-56.
23.12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189, punt 44-46.
24.Zie met name artikel 28 van die wet.
25.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4037 en van
26.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
27.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1707 en van
28.In gelijke zin de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3313.