ECLI:NL:RBDHA:2019:9539

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
NL19.19104
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Somalische asielzoeker, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, die op 27 oktober 2014 was ingetrokken. Eiser heeft tegen deze intrekking beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat de intrekking onterecht was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en het recht op privéleven onder artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus had en dat zijn eerdere aanvraag om toelating als vluchteling niet was ingewilligd. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning op juiste gronden was gedaan en dat de Staatssecretaris de aanvraag van eiser tot herziening van het intrekkingsbesluit terecht had afgewezen. De rechtbank concludeerde dat het toekenningsbesluit, waarbij een asielvergunning voor bepaalde tijd was verleend, niet evident onrechtmatig was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van de vreemdeling in het licht van de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.19104

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 september 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. S.T.C. Rebergen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.S.R. Mangroelal).

ProcesverloopBij besluit van 8 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure buiten behandeling gesteld en het verzoek tot herziening afgewezen.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Somalische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1981.
2. Eiser is met ingang van 15 april 1996 in het bezit gesteld van een vergunning voor verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker (ama). De door eiser ingediende aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid. Met ingang van 15 april 1999 is eiser een vergunning tot verblijf zonder beperking verleend. Die vergunning is sinds inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) op 1 april 2001, aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 27 oktober 2014 (hierna: het intrekkingsbesluit) is eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken, op grond artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw, met terugwerkende kracht tot 9 juni 2011. Tevens is eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
3. Op 17 mei 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Bij besluit van 3 augustus 2017 (hierna: het toekenningsbesluit) is de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. De vergunning is verleend van 17 mei 2016 tot 17 mei 2021. Tevens is hierbij het bij het intrekkingsbesluit opgelegde inreisverbod opgeheven. Hiertoe is redengevend dat de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag in haar vonnis van 25 juli 2016 heeft geoordeeld dat de motivering voor het opgelegde inreisverbod in het licht van de in het arrest Z.Zh. en I.O. (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015 (ECLI:EU:C:2015:377)) geformuleerde criteria, onvoldoende was voor de conclusie dat eiser destijds een actuele en ernstige bedreiging vormde voor de openbare orde.
4. Op 27 augustus 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Deze aanvraag is bij het bestreden besluit buiten behandeling gesteld. Tevens heeft verweerder de aanvraag opgevat als een verzoek tot herziening van het toekenningsbesluit, voor zover daarbij een asielvergunning voor bepaalde tijd is verleend, en dit verzoek afgewezen.
5. De vraag die partijen in deze procedure verdeeld houdt, is of het intrekkingsbesluit op juiste gronden is genomen.
5.1.
Verweerder stelt dat voor de intrekking van de asielvergunning op juiste gronden is getoetst aan de nationale openbare orde (artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw en de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb)). Aan het opheffen van het inreisverbod ligt een ander toetsingskader (Unierechtelijk) ten grondslag. Omdat hieraan bij het intrekkingsbesluit ten onrechte niet was getoetst, is het inreisverbod opgeheven bij het toekenningsbesluit.
5.2.
Eiser voert aan dat er sprake is van een afname van (het gewicht van) de veroordelingen. Voorts verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3742), waaruit volgt dat verweerder bij de intrekking van de asielvergunning had moeten beoordelen of uitzetting niet in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM.
Ook kan eiser zich niet verenigen met het oordeel van verweerder dat in asielzaken niet wordt getoetst aan artikel 8 van het EVRM. De intrekking van de asielvergunning vormt een inbreuk op het recht op privéleven van eiser, welke inbreuk niet gerechtvaardigd is. Eiser verwijst voorts naar de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM7416). In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat wanneer een beroep op het recht op respect voor het privéleven is gedaan in samenhang met een beroep op artikel 3 van het EVRM, de waterscheiding tussen asiel en regulier er niet aan in de weg staat het beroep op artikel 8 van het EVRM te betrekken bij de beoordeling of de desbetreffende vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Tot slot wijst eiser op artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), waarin is opgenomen dat ambtshalve getoetst wordt of een verblijfsvergunning regulier uit hoofde van artikel 8 van het EVRM kan worden verleend wanneer de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingetrokken. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 6 april 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:1692), stelt eiser dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de ambtshalve toets niet ook van toepassing is op de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser geen vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus is verleend als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn. De door eiser ingediende aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid. Niet in geschil is dat eiser is toegelaten op grond van het destijds geldende beleid inzake ama’s en aan hem een reguliere nationale verblijfsvergunning is verleend. Gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2368 en ECLI:NL:RVS:2018:2458) heeft verweerder dus terecht niet het Europese (Unierechtelijke) openbare orde begrip toegepast. Ten aanzien van eisers stelling dat er sprake is van een afname in (het gewicht van) de veroordelingen, overweegt de rechtbank dat dit een herhaling betreft van hetgeen in de zienswijze door eiser naar voren is gebracht. Nu verweerder hier in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd op in is gegaan, kan de enkele herhaling van deze gronden in beroep niet het door eiser gewenste doel treffen.
6.2.
Voorts stelt de rechtbank vast dat in het intrekkingsbesluit wel degelijk is getoetst aan artikel 3 EVRM. Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hierbij niet ambtshalve heeft moeten meewegen dat eiser mogelijk verwesterd was. Dat eiser niet van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om op het voornemen voorafgaand aan het intrekkingsbesluit een zienswijze in te dienen, komt voor zijn rekening en risico.
6.3.
Eisers beroep op de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2010 faalt. In deze uitspraak is geoordeeld dat wanneer een beroep op het recht op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM is gedaan in samenhang met een beroep op artikel 3 van het EVRM én direct verband houdt met het in laatstgenoemde verdragsbepaling opgenomen verbod op een behandeling als daarin bedoeld, de in het algemeen geldende scheiding tussen enerzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning asiel en anderzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning regulier, er niet aan in de weg staat het beroep op artikel 8 van het EVRM te betrekken bij de beoordeling of de desbetreffende vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Gesteld noch gebleken is dat eiser in het kader van het intrekkingsbesluit een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het EVRM. Uit de genoemde Afdelingsuitspraak volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder dit ambtshalve zou moeten toetsen. Overigens constateert de rechtbank met verweerder dat artikel 8 EVRM wel is getoetst in het kader van het opgelegde – en vervolgens weer ingetrokken – inreisverbod.
6.4.
Ten aanzien van eisers stelling dat, gelet op het bepaalde in artikel 3.6a van het Vb en het ter zake geldende beleid, verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de ambtshalve toets niet ook van toepassing is op de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, overweegt de rechtbank als volgt. Het vijfde lid van artikel 3.6a van het Vb bepaalt met zoveel woorden dat deze ambtshalve toets wordt uitgevoerd indien de verblijfsvergunning
voor bepaalde tijdwordt ingetrokken. Zoals verweerders gemachtigde ter zitting terecht heeft opgemerkt, staat in de nota van toelichting dat er niet wordt doorgetoetst indien de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel
voor onbepaalde tijdwordt ingetrokken. Nu de tekst van het Vb en de toelichting hierop duidelijk zijn, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat eisers stelling slaagt.
6.5.
Gezien het voorgaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het toekenningsbesluit, waarbij een asielvergunning voor bepaalde tijd is verleend, niet evident onrechtmatig is, zodat verweerder terecht het herzieningsverzoek heeft afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 9 september 2019 door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.