ECLI:NL:RBDHA:2019:6497

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
NL19.11997
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid voor behandeling van asielverzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Nigeriaanse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De aanvraag is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Italië als verantwoordelijk land is aangewezen op basis van de Dublinverordening. De rechtbank overweegt dat de eiser geen aangifte van mensenhandel heeft gedaan en dat er op dit moment geen verblijfstitel is, waardoor de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek niet is overgegaan op Nederland.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser eerder in Italië een asielaanvraag heeft ingediend en dat zijn vrouw daar een verblijfsvergunning heeft gekregen. De eiser heeft aangevoerd dat hij in Italië geen adequate opvang en medische zorg heeft ontvangen en dat hij vreest voor zijn veiligheid. De rechtbank oordeelt echter dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en dat hij zich kan wenden tot de Italiaanse autoriteiten voor hulp.

De rechtbank concludeert dat de eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als slachtoffer van mensenhandel, omdat zijn aanvraag niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Vreemdelingenwet. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.11997

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

eiser,
(gemachtigde: mr. C. Chen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van eisers verzoek om een voorlopige voorziening (zaaknummer NL19.11998), plaatsgevonden op 12 juni 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Nigeriaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum 1] . Eiser heeft eerder in Italië een asielaanvraag ingediend. Eiser stelt te zijn getrouwd met [naam] , geboren op [geboortedatum 2] . Aan haar is door de Italiaanse autoriteiten een verblijfsvergunning asiel verleend, geldig tot 26 april 2021. Ook zij heeft in Nederland een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 7 mei 2019 afgewezen als niet-ontvankelijk. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 6 juni 2019 (NL19.10637) ongegrond verklaard.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert aan dat ten opzichte van Italië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hij verwijst in dit kader naar het rapport van Asylum Information Database (AIDA) van 16 april 2019 (hierna: het AIDA-rapport). In de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waar verweerder in het besluit naar verwijst, is het AIDA-rapport niet bij de beoordeling betrokken. Verder verwijst eiser naar het rapport van Schweizerische Flüchtlingshilfe (SFH) van 8 mei 2019 (hierna: het SFH-rapport). Dit betreft een actueel rapport over de huidige situatie van asielzoekers in Italië. Uit dit rapport kan de conclusie worden getrokken dat er in Italië geen adequate opvang gegarandeerd kan worden. Er is sprake van structurele tekortkomingen.
3.1
Bij de beoordeling geldt als uitgangspunt dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van mag uitgaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiser daar een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest).
3.2.
Op 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) heeft de Afdeling geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van Italië nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ook in recentere uitspraken heeft de Afdeling dat oordeel gehandhaafd (uitspraken van 16 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:130), 28 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:218), 11 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:392) en 8 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1085). Ditzelfde is ook geconcludeerd in de recente uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 maart 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:3151, 2019:3152 en 2019:3148). Hoewel uit de door eiser aangehaalde rapporten van AIDA en SFH blijkt dat de situatie in Italië niet makkelijk is voor asielzoekers, geeft het geen wezenlijk ander beeld van de situatie dan die door de Afdeling in voornoemde uitspraken is beoordeeld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser met de door hem aangehaalde rapporten niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder er in zijn algemeenheid niet langer op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit kan gaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt.
3.3
Vervolgens ligt de vraag voor of in het persoonlijke relaas van eiser aanknopingspunten zijn te vinden dat Italië zijn verdragsverplichtingen jegens eiser niet zal nakomen. Eiser heeft verklaard dat er geen zorg was in Italië, geen medische zorg, geen begeleiding en geen huisvesting. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij in Italië gedwongen was drugs te vervoeren voor de persoon of personen die hem naar Italië hebben gebracht om zijn schuld op die manier af te betalen. Eiser vreest voor deze persoon of personen. Nu eiser deze gestelde omstandigheden niet nader heeft onderbouwd, kunnen deze niet leiden tot een ander oordeel. Verder heeft verweerder eiser tegen kunnen werpen dat hij zich bij voorkomende problemen in Italië kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten dan wel geëigende instanties. Niet onderbouwd of gebleken is dat dat niet mogelijk is. Voor zover eiser stelt te vrezen te hebben voor de persoon of personen bij wie hij een schuld heeft, geldt dat eiser zich voor bescherming eveneens kan wenden tot de Italiaanse autoriteiten. Niet is onderbouwd of gebleken dat zij eiser niet kunnen of willen helpen.
4. Eiser heeft verder aangevoerd dat zijn medische problemen reden zouden moeten zijn voor aanhouding van de zaak dan wel om af te zien van overdracht aan Italië. In het ziekenhuis is een scan gemaakt van zijn voet en op 26 juni 2019 heeft hij een vervolgafspraak in het ziekenhuis om de uitkomst van die scan te bespreken. Eiser stelt onder verwijzing naar het AIDA-rapport en het SFH-rapport dat toegang tot de gezondheidszorg in Italië door bezuinigingen beperkt is.
4.1
De rechtbank stelt vast dat eisers gemachtigde ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat niet is bedoeld aan te voeren dat eiser vanwege zijn medische omstandigheden kwetsbaar is als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 4 november 2014 (Tarakhel v. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712). Verder heeft eiser niet onderbouwd dat hij onder specialistische behandeling is of deze behoeft. De afspraak voor een scan op 28 mei 2019 en vervolgafspraak op 26 juni 2019 is daartoe onvoldoende. Uitgangspunt bij de beoordeling is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat de medische voorzieningen in Italië in beginsel vergelijkbaar zijn met de medische voorzieningen in Nederland. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de door hem benodigde behandeling in Italië - in het algemeen, of voor hem persoonlijk - niet verkrijgbaar is. Eiser is daarin niet geslaagd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit het SFH-rapport (p. 14) het volgende blijkt: “Nach Italienischem Recht haben Asylsuchende sowie irreguläre Migranten Zugang zu Notfallversorgung und lebensrettenden Behandlungen. Was dem Zugang zur regulären Gesundheitsversorgung betrifft, schrieb das Innenministerium […] dass sich mit dem Inkrafttreten des neuen Gesetzes
(lees: het wetsdecreet van de Italiaanse autoriteiten van 24 september 2018)nichts geändert hat.” Voorts acht de rechtbank van belang dat, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, de medische omstandigheden van eiser voorafgaand aan de overdracht aan de Italiaanse autoriteiten zullen worden gemeld en dat, indien de Italiaanse autoriteiten aangegeven dat niet in de benodigde medische behandeling kan worden voorzien, (tijdelijk) wordt afgezien van overdracht.
5. Eiser doet verder een beroep op de discretionaire bevoegdheid als neergelegd in artikel 17, eerste lid, Dublinverordening. Eiser is al twee maanden bezig om in Nederland aangifte te doen van mensensmokkel bij de politie. Eiser heeft via VluchtelingenWerk Nederland (VWN) geprobeerd een afspraak te maken voor het doen van aangifte, maar is tot op heden nog niet teruggebeld. Eiser heeft in Italië geen aangifte gedaan, omdat de mensensmokkelaars een voodoo-spreuk over hem hebben uitgesproken. Hij durft zich daarom niet bij de Italiaanse autoriteiten te melden.
5.1
Niet in geschil is dat eiser geen aangifte van mensenhandel heeft gedaan en dat van een verblijfstitel in de zin van artikel 2, aanhef en onder l, artikel 12, eerste lid, en artikel 19, eerste lid, van de Dublinverordening op dit moment geen sprake is. Hieruit volgt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek niet is overgegaan op Nederland. Dit betekent dat Italië nog steeds verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij in de gelegenheid moet worden gesteld de procedure voor aangifte in Nederland af te mogen wachten en de procedure van de overdracht op grond van de Dublinverordening daartoe op te schorten, overweegt de rechtbank als volgt.
5.2
Ingevolge artikel 30, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is bepaald dat bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, onder a, b of c, Vb.
In het tweede lid is neergelegd dat het eerste lid niet van toepassing is indien de aanvraag niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 Vw, niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a Vw of buiten behandeling is gesteld op grond van artikel 30c Vw.
5.3
Nu verweerder de aanvraag van eiser niet in behandeling heeft genomen op grond van artikel 30, eerste lid, Vw, wordt op grond van het tweede lid van artikel 3.6a Vb in deze procedure niet toegekomen aan de vraag of eiser in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsvergunning als slachtoffer van mensensmokkel, dan wel mensenhandel. De rechtbank is dan ook –anders dan de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 25 mei 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:5481) heeft overwogen– van oordeel dat eiser in deze procedure niet in de gelegenheid hoeft te worden gesteld aangifte te doen bij de politie. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:266).
5.4
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat nu eiser niet heeft onderbouwd dat het voor hem niet mogelijk is in Italië aangifte van mensensmokkel te doen, verweerder ook in dit opzicht uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat eiser stelt in Italië te vrezen te hebben vanwege de voodoo die is uitgesproken bij het aangaan van de schuld, is onvoldoende om anders te oordelen.
5.5
Gelet op het voorgaande heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden, dat verweerder daarom in redelijkheid gehouden zou zijn gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid omdat overdracht aan Italië in zijn geval van onevenredige hardheid zou getuigen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, op 18 juni 2019, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking