ECLI:NL:RBDHA:2018:13255

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
NL18.10336
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag met inreisverbod voor ernstige misdrijven

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 10 september 2018, is de asielaanvraag van eiser, een Libanese man, afgewezen. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag als kennelijk ongegrond bestempeld op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, dat betrekking heeft op personen die zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige misdrijven. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat hij betrokken zou zijn geweest bij Hezbollah en oorlogsmisdaden zou hebben gefaciliteerd. De rechtbank oordeelde dat eiser voldoende kennis had van de misdrijven die door Hezbollah werden gepleegd, waaronder het gebruik van menselijke schilden. Eiser had verklaard dat hij van 1996 tot 2009 voor Hezbollah had gewerkt en dat hij tijdens een conflict in 2006 betrokken was bij activiteiten die als oorlogsmisdrijven konden worden gekwalificeerd. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, en dat het inreisverbod voor tien jaar gerechtvaardigd was. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat hij bij terugkeer naar Libanon een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.10336

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Issa),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Söylemez).

ProcesverloopBij besluit van 24 mei 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
De zaak is voorafgaand aan de aangekondigde zitting van 13 juni 2018 verwezen van een enkelvoudige kamer naar een meervoudige kamer. De zitting van 13 juni 2018 is verdaagd.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 2 juli 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.10337 (verzoek om voorlopige voorziening), plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Aleid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Libanese nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1978. Eiser heeft op 3 juli 2017 een asielaanvraag ingediend.
2. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond, onder verwijzing naar artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft zich, mede gelet op het voornemen dat deel uitmaakt van het bestreden besluit I, op het standpunt gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die vallen onder de reikwijdte van artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag). Vanwege de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren, op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw, gelezen in verbinding met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I aangevuld naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 2 mei 2018 (C-331/16 en C-366/16, ECLI:EU:C:2018:296). Dit arrest gaat onder meer over de vraag of de loutere aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat van een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en die rechten kan ontlenen aan het recht op vrij verkeer een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt en daarmee dus een gevaar voor de openbare orde is, aldus verweerder.
4. Naar het oordeel van de rechtbank omvat het beroep tegen het bestreden besluit I, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede een beroep tegen het bestreden besluit II. De rechtbank zal daarom ook het bestreden besluit II toetsen in het licht van de door eiser aangevoerde gronden.
5. Bij de beoordeling van de bestreden besluiten I en II zal de rechtbank, overeenkomstig de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 14 juni 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:7092), eerst de rechtmatigheid van de afwijzing van de aanvraag (tevens een terugkeerbesluit) beoordelen en daarna de rechtmatigheid van het inreisverbod. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat verweerder geen hoger beroep tegen de uitspraak van 14 juni 2018 heeft ingesteld en dat de uitspraak van 14 juni 2018 kan worden gevolgd.
Beoordeling tegenwerping artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
6. De rechtbank stelt voorop dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling één van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Vanwege enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en de motivering van verweerder strenge eisen gesteld. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1661).
7. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser in Libanon werkzaam is geweest voor Hezbollah in de periode 1996 tot 2009. In de periode van 12 juli 2006 tot 16 augustus 2006 was in Libanon een internationaal gewapend conflict gaande tussen Israël en strijders van Hezbollah uit Libanon. Niet in geschil is dat Hezbollah daarbij in oorlogstijd gebruik heeft gemaakt van burgers als menselijk schild en dat dat kwalificeert als een oorlogsmisdrijf, een absoluut niet-politiek misdrijf en als een handeling die in strijd is met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, zoals bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag. De door eiser afgelegde verklaringen acht verweerder grotendeels aannemelijk en geloofwaardig.
8. Eiser voert allereerst aan dat hetgeen in zijn zienswijze is gesteld in beroep als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. De rechtbank constateert daarbij dat een flink deel van de gronden van het beroep een letterlijke herhaling vormt van hetgeen eiser in zijn zienswijze heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in de bestreden besluiten I en II reeds voldoende op de zienswijze van eiser ingegaan en heeft verweerder deze zienswijze gemotiveerd weerlegd. Eiser heeft door de enkele verwijzing naar, en herhaling van, zijn zienswijze onvoldoende uiteengezet op welke punten de bestreden besluiten I en II onjuist of onvolledig zijn. De in de zienswijze aangevoerde, en in beroep louter herhaalde, gronden kunnen daarom niet tot een vernietiging van de bestreden besluiten I en II leiden.
Knowing participation
9. Eiser voert aan dat verweerder de gedragingen van eiser ten onrechte als oorlogsmisdrijven kwalificeert. Eiser wist niet en kon niet weten dat Hezbollah burgers als schild gebruikte. Eiser wijst erop dat zijn familie zich ook in het dorp bevond. Er is geen sprake van ‘knowing participation’. Het enkele feit dat eiser is getraind in het gebruik van een persoonlijk wapen, is hiervoor onvoldoende. Voorts heeft eiser gemotiveerd verklaard dat de raketten die in een tunnel in een opslagplaats werden bewaard enkel als trainingsinstrument dienden, aldus eiser.
9.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser wist of had kunnen en moeten weten dat het gebruik van menselijke schilden een oorlogsmisdrijf is. Niet in geschil is dat eiser een gedegen militaire opleiding heeft gevolgd. Van iemand die een gedegen militaire opleiding heeft gehad, mag verwacht worden dat hij kennis heeft genomen van fundamentele regels die in tijden van oorlog gelden, zoals het bepaalde in het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof van 17 juli 1998 en het Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949. Daaruit blijkt dat het gebruik van burgers om vijandige militaire operaties tegen de eigen militaire installaties te beletten, verboden is. Eiser heeft de bestreden besluiten I en II op dit punt onvoldoende betwist.
9.2
Verweerder heeft zich tevens terecht op het standpunt gesteld dat eiser had kunnen en moeten weten dat Hezbollah burgers gebruikte als menselijk schild tegen Israëlische aanvallen op militaire doelen. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat toen eiser zich in juli 2006 bij de Hezbollahstrijders in zijn dorp aansloot, wist of had kunnen en moeten verwachten dat Hezbollah zich in deze oorlog zou bedienen van de tactiek om de eigen militaire installaties te beschermen door deze in woonwijken te vestigen. Daarvoor heeft verweerder zich op de hiernavolgende verklaringen van eiser kunnen baseren. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van verweerder onjuist is.
Uit de verklaringen van eiser blijkt dat eiser in oktober 2000, toen de gevechten uitbraken tussen het Israëlische leger en Hezbollah, zich met zijn eenheid in het strijdgebied bevond. Eiser heeft verklaard dat hij destijds is verplaatst naar civiele woningen in een dorp. Eiser begaf zich met zijn eenheid tussen de burgers, waar dertig mensen belast waren met hun bescherming (pagina’s 19 en 20 rapport aanvullend gehoor 1F). Dat eiser tevens heeft verklaard dat hij zich in een stageperiode bevond en in de civiele woningen niets heeft gedaan, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het gebruik van menselijke schilden.
Voorts heeft eiser verklaard dat hij in die periode (2000/2001) belast was met het beschermen van de tunnels voor Hezbollah. Deze tunnels bevonden zich in de plaatsen Dermemas, Shaba’a en Bent J’baal. Volgens eiser werden er ook tunnels in zijn dorp gemaakt, maar was hij daar niet bij. Eiser heeft verklaard dat hij moest zorgen voor verblijfplaatsen voor de werkers, hetzij in het dorp hetzij door het opzetten van een tentenkamp. Eiser gaf ook bevel wanneer dynamiet mocht worden gebruikt en heeft verklaard dat hij roosters moest maken voor de werkzaamheden. De tunnels dienden volgens eiser in de eerste plaats voor de opslag van wapens, zelfs voor (katusha) raketten, maar ook als schuilplaats voor medewerkers, verkenningsteams of anderen, nadat zij hun werk hebben gedaan. Niemand mocht de plaatsen van de tunnels weten. Eiser heeft verklaard dat als hij doorkreeg dat de Israëliërs spioneerden, hij de werkzaamheden moest staken (pagina’s 20 tot en met 23 rapport aanvullend gehoor 1F). Verweerder heeft zich hierbij terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van wapens bij trainingen onverlet laat dat deze wapens ingezet kunnen worden bij gevechten of in tijden van oorlog. Verder heeft eiser onvoldoende weerlegd dat het onvoorstelbaar is dat raketten die enkel zouden dienen als trainingsinstrument zo dicht bij de Israëlische grens zouden worden opgeslagen.
Tevens heeft eiser verklaard dat hij vanaf juni 2001 (dan wel 2003) tot 2006 voor Hezbollah in Beiroet heeft gewerkt. Zijn eenheid was belast met onderhoudswerkzaamheden voor wapens, Kalasjnikovs, alle soorten wapens, aldus eiser. Eiser hield zich op de computer bezig met opslagplaatsen, financiële zaken en personeel. De magazijnen en opslagplaatsen lagen volgens eiser in woongebieden. De werkplek van eiser bevond zich in een flat in een woongebied, waarvan een kantoor was gemaakt. Eiser heeft tevens verklaard dat zijn eenheid in de woonwijk een soort werkplaats had waar burgers reparatiewerkzaamheden konden laten uitvoeren, die tegelijk diende als camouflage voor de bewoners van dat gebied (pagina’s 5 en 13 rapport nader gehoor; pagina’s 23 tot en met 26 rapport aanvullend gehoor 1F).
Ook heeft eiser over de oorlog in juli 2006 bevestigd dat Hezbollah burgerhuizen, waarin mensen woonden, gebruikte om vanuit te schieten. Eiser heeft verklaard dat het gebeurt dat er werd geschoten vanuit een gebouw van drie etages en burgers zich op de begane grond bevonden. Het antwoord kwam onmiddellijk en het gebouw werd met de grond gelijk gemaakt, aldus eiser (pagina’s 29 en 30 rapport aanvullend gehoor 1F). Dat eiser heeft verklaard dat er sprake was van een escalatie tussen eiser en Hezbollah toen eiser protesteerde tegen het gebruik van het huis van zijn ouders als schietplaats, dan wel als communicatiepunt, waardoor dit huis is gebombardeerd, en heeft verklaard dat hij vindt dat militairen tegen militairen moeten vechten, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de wetenschap van het gebruik van burgers als menselijk schild.
9.3
Het betoog van eiser slaagt niet.
Personal participation
10. Eiser voert aan dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet verantwoordelijk is geweest voor het gebruik van burgers als menselijk schild. Er is geen sprake van ‘personal participation’. Zijn enkele aanwezigheid in zijn dorp is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft de aanwezigheid van het Rode Kruis aangegrepen om burgers te (laten) evacueren. Eiser was niet verantwoordelijk voor de onderlinge communicatie tussen Hezbollahstrijders. Evenmin heeft eiser enkel aan de manschappen van Hezbollah voedsel uitgedeeld. Dat eiser een wapen droeg, is onvoldoende. Uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij niet tot de groep van Hezbollah behoorde die in 2006 aan de strijd heeft deelgenomen. Voor de interpretatie van de termen ‘faciliteren’ en ‘wezenlijke bijdrage’ verwijst eiser naar de rechtspraak van het Joegoslavië Tribunaal. Hieruit kan worden opgemaakt dat verweerder, om aannemelijk te maken dat eiser misdrijven heeft gefaciliteerd, afdoende dient te motiveren dat eisers bijdrage meer omvatte dan het ter plaatse aanwezig zijn. Eisers handelen moet daadwerkelijk effect hebben gesorteerd en moet het plegen van de misdrijven op enigerlei wijze hebben ondersteund. Verweerder dient te motiveren waarom eisers handelen een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het (kunnen) plegen van de misdrijven, en waarom deze misdrijven niet, althans moeizamer, hadden kunnen worden gepleegd als eiser zijn rol daarbij niet had vervuld. Hiervoor verwijst eiser ook naar de uitspraak van deze rechtbank van 29 januari 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:969) en de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2851). Dat eiser een taxichauffeur extra heeft betaald om naar het dorp te gaan, was omdat hij naar zijn ouders wilde gaan. Eerst via het nieuws is eiser te weten gekomen wat Hezbollah heeft gedaan. Gaandeweg kwam eiser er achter dat zijn opvattingen niet overeenkwamen met die van Hezbollah, waardoor hij zich ging verzetten. Hij is zelfs naar de Israëlische ambassade in Turkije gegaan om informatie over Hezbollah met Israël te delen. Daarvoor is hij twee jaar lang door Hezbollah gevangengehouden. Verweerder is er ten onrechte van uitgegaan dat er geen sprake was van dwang. Subsidiair voert eiser aan dat hij op grond van paragraaf C2/7.10.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) dient te worden gevrijwaard van verantwoordelijkheid. Verweerder heeft niet gemotiveerd dat eiser zich eerder aan zijn werkzaamheden had kunnen onttrekken, aldus eiser.
10.1
De rechtbank overweegt dat in paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc een onderscheid is gemaakt tussen het plegen en het faciliteren van een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit I op het standpunt gesteld dat eiser persoonlijk heeft deelgenomen aan het plegen van het oorlogsmisdrijf: gebruik van menselijke schilden. In het voornemen dat deel uitmaakt van het bestreden besluit I heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat eiser in staat moet zijn geweest de gevechten van Hezbollah te beëindigen door het niet ter beschikking stellen van nieuwe wapens uit de tunnels of om de strijders niet te voorzien van communicatiecodes. Volgens verweerder was de rol van eiser binnen de groep faciliterend en coördinerend van aard. Eiser wordt daarom geacht te hebben deelgenomen aan de misdrijven die door de groep zijn gepleegd. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser misdrijven direct heeft gefaciliteerd. Eiser heeft met zijn handelswijze een feitelijk effect gehad op het begaan van de misdrijven, aldus verweerder. Deze misdrijven zouden volgens verweerder hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze hebben plaatsgevonden als niemand de rol van eiser had vervuld, dan wel indien eiser gebruik had gemaakt van mogelijkheden de misdrijven te voorkomen. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verweerder aan eiser tegenwerpt dat eiser een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd.
Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat verweerder aan eiser tegenwerpt dat eiser het gebruik van menselijke schilden heeft gefaciliteerd. De rechtbank stelt eveneens vast dat eiser, zoals de gemachtigde van eiser ook ter zitting heeft gesteld, hiertegen gronden heeft aangevoerd. Eiser heeft dus begrepen wat verweerder hem verwijt.
10.2
De rechtbank overweegt dat eiser heeft verklaard dat hij op de tweede dag van de oorlog in 2006 de opdracht kreeg om naar zijn dorp in Zuid-Libanon te gaan. Volgens eiser waren de wegen afgesloten, maar heeft hij extra geld betaald aan een taxichauffeur en is hij uiteindelijk aangekomen op de plaats die hem gezegd was. Eiser verklaart dat hij zich in zijn dorp moest bevinden. Tegen hem is gezegd dat hij precies de plaatsen wist van de tunnels in zijn dorp. Volgens eiser heeft hij contact gehad met de verantwoordelijke persoon in het dorp. Eiser heeft verklaard dat hij naar deze persoon is toegestuurd en heeft gezegd tot zijn dienst te staan. Volgens eiser moest hij zich in een huis bevinden, meer niet. Eiser deed hetzelfde als de jongens van het dorp. Die wilden ook hun dorp verdedigen, aldus eiser. Eiser verklaart dat mensen in deze tijd raketten gingen beschieten. Volgens eiser is hem niets gevraagd, hij hoefde niets te doen dan zijn wapen bij zich te houden en zich te verdedigen. Eiser verklaart dat hij voedsel heeft verdeeld onder de mensen die zich in huizen bevonden en daartoe winkels heeft opengebroken. Ook heeft eiser verklaard dat hij een communicatiecode heeft gecreëerd, waarover men heel tevreden was. Volgens eiser is hem toen gevraagd om dichter bij de plaats richting het front te gaan om een Israëlische soldaat te ontvoeren. Twee of drie keer hoorde eiser stemmen van Israëlische soldaten, maar hij heeft hen niet aangevallen. Eiser verklaart dat hij niet naar het front is gegaan en dat hij tot zijn grote verbazing zag dat ongetrainde mensen werden gevraagd om katusha raketten af te schieten op Israël. Hij verbaasde zich daarover, aangezien hij wel getraind is, aldus eiser. De rechtbank verwijst voor deze verklaringen van eiser naar de pagina’s 27 tot en met 29 van het rapport aanvullend gehoor 1F.
10.3
Gelet op deze verklaringen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van eiser van belang was, omdat eiser wist waar de tunnels in het dorp waren. Ook heeft verweerder terecht tegengeworpen dat eiser een communicatiecode voor de Hezbollahstrijders heeft gecreëerd. Eveneens blijkt uit zijn verklaringen dat eiser heeft deelgenomen aan patrouilles en een wapen droeg. Voorts heeft verweerder terecht tegengeworpen dat eiser de verantwoordelijkheid heeft genomen voor het uitdelen van voedsel aan de manschappen. Dat eiser daarnaast voedsel heeft uitgedeeld aan de bewoners van het dorp, maakt dit niet anders. Verweerder heeft zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat eiser deel heeft uitgemaakt van de groep Hezbollahstrijders in zijn dorp.
10.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op het vorenstaande, terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser het gebruik van burgers als menselijk schild heeft gefaciliteerd. Het handelen en nalaten van eiser heeft in wezenlijke mate bijgedragen aan dit misdrijf. Eisers kennis van de tunnels, het creëren van een communicatiecode voor Hezbollahstrijders, het voorzien van de strijders van voedsel en de gewapende deelname aan patrouilles, hebben het effect gehad dat Hezbollah in en vanuit het dorp kon strijden en de mensen aldaar als schild gebruikte bij de beschieting van de Israëliërs. Gezien dit nauwe causale verband tussen de bijdrage van eiser en het gepleegde misdrijf, is aannemelijk dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze had plaatsgevonden indien niemand de rol van eiser had vervuld of indien eiser gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden. Verweerder heeft zich, gelet op de bewuste tactiek van Hezbollah om menselijke schilden te gebruiken, terecht op het standpunt gesteld dat eiser destijds had kunnen en moeten weigeren om ingezet te worden in Zuid-Libanon. In plaats te weigeren aan de strijd deel te nemen heeft eiser echter extra geld aan een taxichauffeur betaald om naar zijn dorp te gaan. Dat eiser stelt dat hij de taxichauffeur extra heeft betaald om naar zijn ouders te gaan, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft immers verklaard dat hij zich ter beschikking heeft gesteld van de verantwoordelijke persoon in zijn dorp. Dat eiser de aanwezigheid van het Rode Kruis heeft aangegrepen om burgers te (laten) evacueren, blijkt onvoldoende uit zijn verklaringen. Eiser heeft enkel verklaard dat het Rode Kruis kwam om mensen te evacueren. Ook toen bleven er volgens eiser mensen achter omdat zij het dorp niet wilden verlaten (pagina 29 van het rapport aanvullend gehoor 1F). Verweerder heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat de twee jaar detentie van 2009 tot 2011 niet van invloed kan zijn geweest op het gedrag van eiser in 2006. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van dwang, zodat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn daden. Gelet hierop geeft de door eiser aangehaalde rechtspraak van het Joegoslavië Tribunaal en de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. De aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 29 januari 2018 leidt evenmin tot een ander oordeel. In die zaak was, anders dan bij eiser, de rol van de vreemdeling bij het misdrijf niet vast komen te staan.
10.5
Het betoog van eiser slaagt niet.
Artikel 3 van het EVRM
11. Eiser voert aan dat hij bij terugkeer naar Libanon een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij heeft verklaard gevangen te zijn gezet. Ook heeft hij geweigerd in Syrië te worden ingezet, waarna hij is gevlucht. Verweerder heeft ten onrechte niet erkend dat eiser een verdragsvluchteling is zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw. Geen bescherming of een gebrekkige bescherming kan ook vervolging betekenen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is gebeurd. Als uitgangspunt geldt dat de verklaringen van eiser in beginsel geloofwaardig worden geacht. Eiser dient dan ook in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw. Eiser betwist dat Hezbollah na 2011 geen belangstelling meer voor hem had. Eiser heeft anoniem moeten leven, maar is toch door Hezbollah in de gaten gehouden. In 2017 heeft Hezbollah nog aan eiser gevraagd om in Syrië te gaan vechten. Bij uitzetting naar Libanon zal eiser naar Syrië worden uitgezet om daar te vechten. Verder heeft eiser onderbouwd dat hij bij terugkeer naar Libanon het risico loopt op bestraffing door een militaire rechtbank vanwege spionage voor Israël. Tevens zal eiser door Libanon worden gezien als verrader, nu hij alles over Hezbollah in Nederland in zijn asielrelaas heeft verklaard. Hij is ‘refugié sur place’ geworden. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft eiser een kopie van een brief van Hezbollah van 6 april 2017 aan de “broeders” in het district Beiroet overgelegd. Daarin is vermeld dat eiser door Hezbollah wordt gezocht en opgepakt dient te worden. In de brief wordt verzocht Hezbollah te informeren in het geval eiser zich in een woning of in de omgeving bevindt, aldus eiser.
11.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Libanon te vrezen heeft voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
Hiertoe neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser van 2009 tot 2011 gedetineerd is geweest door Hezbollah in verband met het doorgeven van informatie aan Israël. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat Hezbollah na 2011 nog belangstelling voor eiser had in verband met het doorgeven van informatie aan Israël. Ook zijn er geen aanwijzingen dat eiser na 2011 nog informatie aan Israël heeft doorgespeeld. De stelling dat Hezbollah eiser na 2011 in de gaten heeft gehouden en dat Hezbollah eiser in 2017 heeft gevraagd in Syrië te gaan vechten, maakt dit niet anders. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij door de Libanese autoriteiten zou worden gezocht voor het doorgeven van informatie aan Israël. Aldus is niet gebleken dat eiser bij terugkeer naar Libanon het risico loopt op bestraffing door een militaire rechtbank vanwege spionage voor Israël. Voorts heeft eiser de stelling dat hij bij terugkeer naar Libanon in Syrië zal worden ingezet, onvoldoende onderbouwd. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, omdat hij heeft geweigerd voor Hezbollah in Syrië te strijden. De enkele stelling van eiser is daartoe onvoldoende. De eerst op 13 juni 2018 overgelegde kopie van een brief van Hezbollah van 6 april 2017, waarvan de authenticiteit niet is aangetoond, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser tijdens het nader gehoor van 3 november 2017 heeft verklaard dat er geen brief is gestuurd waarop staat dat eiser gezocht wordt (pagina 12 rapport nader gehoor). Ook nadien heeft eiser geen melding gemaakt van het bestaan van deze brief. De enkele stelling van eiser ter zitting dat hij tijdens het nader gehoor bedoelde dat hij geen oproep van Hezbollah heeft gehad, biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Ook heeft verweerder het bevreemdingwekkend kunnen achten dat eiser in de brief alleen met zijn echte naam is aangeduid en niet (ook) met zijn bijnaam. Volgens eiser is iedereen binnen Hezbollah bekend onder een bijnaam (pagina 7 rapport eerste gehoor).
11.2
Evenmin kan eiser als een ‘refugié sur place’ worden aangemerkt. Eisers verklaringen in de asielprocedure worden vertrouwelijk behandeld. Dit betekent dat aan de autoriteiten van het land van herkomst nimmer zal worden gemeld dat eiser asiel in Nederland heeft aangevraagd. Ook zal de informatie in het dossier van eiser nimmer aan de autoriteiten van het land van herkomst, noch aan derden worden verstrekt zonder de uitdrukkelijke toestemming van eiser, tenzij dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de Nederlandse wet.
11.3
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 van de Vw. Het betoog van eiser slaagt niet.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
12. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Gelet op het aangehaalde arrest van het Hof van 2 mei 2018 is de tegenwerping ‘eens een 1F-er, altijd een actueel gevaar’ onvoldoende. De bestreden besluiten I en II zijn in strijd met de artikelen 27, tweede lid, en 28, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom een terugkeerbesluit is opgelegd. Gedurende de asielprocedure en vier weken na de rechterlijke uitspraak mag ten aanzien van een asielaanvraag geen terugkeerbesluit worden genomen. Hiervoor zij gewezen op punt 9 van de preambule van de Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn). Ook verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 7 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:82). Als eiser niet in aanmerking komt voor toelating in Nederland en ook niet kan worden uitgezet, geldt paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat aan het criterium ‘duurzaam’ een termijn van tien jaren is verbonden. Nadat aan de duurzaamheidstoets is voldaan, is de proportionaliteitstoets aan de orde. Verweerder heeft de proportionaliteitstoets ten onrechte niet uitgevoerd. Het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser is disproportioneel. Eiser heeft ook aangegeven dat hij psychische problemen heeft vanwege zijn angst voor Hezbollah. Dit heeft verweerder ten onrechte niet meegewogen. Verweerder houdt eiser ten onrechte strafbaar op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht en heeft eiser ten onrechte gesignaleerd in het NSIS. Voorts is aan hem ten onrechte geen vertrektermijn gegund, aldus eiser.
12.1
De rechtbank zal allereerst beoordelen of verweerder gelijktijdig met de afwijzing van het asielverzoek een terugkeerbesluit heeft kunnen vaststellen. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit het arrest van het Hof van 19 juni 2018 inzake Gnandi (zaak C-181/16, ECLI:EU:C:2018:465) blijkt dat de Terugkeerrichtlijn niet in de weg staat aan het gelijktijdig afwijzen van een asielaanvraag en vaststellen van een terugkeerbesluit, op voorwaarde dat alle rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst in afwachting van de uitkomst van het beroep. De rechtbank stelt vast dat aan het terugkeerbesluit geen schorsende werking is verleend. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit gebrek evenwel niet tot een vernietiging van de bestreden besluiten I en II. Daartoe overweegt de rechtbank dat in het bestreden besluit I is bepaald dat eiser de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten indien hij tijdig een verzoek om voorlopige voorziening indient. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdig een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend, zodat eiser de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten. Bij uitspraak van heden in de zaak NL18.10337 heeft de voorzieningenrechter op eisers verzoek om voorlopige voorziening beslist. Gelet hierop, en ook ter zitting, is niet gebleken dat eiser door het geconstateerde gebrek is benadeeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Wel vindt de rechtbank hierin aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. Daarvoor zij verwezen naar punt 15 van deze uitspraak.
12.2
Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder, in aanvulling op het bestreden besluit I, voor het terugkeerbesluit en het inreisverbod in het bestreden besluit II met toepassing van het arrest van het Hof van 2 mei 2018 heeft beoordeeld of eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt en daarmee dus een gevaar voor de openbare orde is.
12.3
De rechtbank overweegt dat uit het voornoemde arrest van het Hof van 2 mei 2018 blijkt dat de bevoegde autoriteiten niet automatisch op grond van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag mogen bepalen dat de loutere aanwezigheid van de vreemdeling in de lidstaat, ongeacht of er gevaar voor recidive bestaat, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, die de vaststelling van maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid kan rechtvaardigen.
Het Hof heeft voor recht verklaard dat het bestaan van een dergelijke bedreiging moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling. Daarbij moet rekening worden gehouden met de vaststellingen in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten. In het bijzonder de aard en de ernst van de aan de vreemdeling verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds het vermoede plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de vreemdeling zich nadien heeft gedragen, met name om uit te maken of uit dat gedrag blijkt dat de vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van de vreemdeling zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg.
Volgens het Hof moeten, voor zover van belang, de bevoegde instanties overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel de bescherming van het betrokken fundamentele belang van de samenleving afwegen tegen de belangen van de vreemdeling.
Tevens heeft het Hof voor recht verklaard dat wanneer de maatregelen die worden overwogen meebrengen dat de vreemdeling van het grondgebied van het gastland wordt verwijderd, die lidstaat rekening moet houden met de aard en de ernst van het aan de vreemdeling verweten gedrag, de duur en, in voorkomend geval, de rechtmatigheid van zijn verblijf in die lidstaat, de tijd die sinds het hem verweten gedrag verstreken is, zijn gedrag gedurende die tijd, de mate waarin hij een actueel gevaar voor de samenleving vormt alsook de hechtheid van de maatschappelijke en culturele banden en familiebanden met die lidstaat.
12.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet louter vanwege de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag bepaald dat eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde vormt. Verweerder heeft het bestaan van deze bedreiging vastgesteld op basis van een beoordeling van het persoonlijke gedrag van eiser. Daarbij mocht verweerder, gelet op het arrest van het Hof van 2 mei 2018, rekening houden met de vaststelling dat eiser een zeer ernstig misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Overeenkomstig dit arrest van het Hof heeft verweerder, zoals hiervoor is overwogen, zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser weet had van het gebruik van burgers als menselijk schild en dit heeft gefaciliteerd. Eveneens heeft verweerder terecht bij zijn besluitvorming betrokken dat eiser zijn daden niet onder dwang heeft verricht. Tevens heeft verweerder, overeenkomstig het genoemde arrest van het Hof, terecht bij zijn besluitvorming betrokken dat eiser nooit voor zijn daden is bestraft. Voorts heeft verweerder rekening gehouden met het tijdsverloop sinds het misdrijf. Verweerder heeft daarbij in acht genomen dat eiser het misdrijf ontkent en dat het om een ernstig misdrijf gaat. Ook heeft verweerder in aanmerking genomen dat Nederland geen ‘safe haven’ wenst te zijn voor mensen die zich schuldig maken aan dergelijke misdrijven en dat er een reëel risico bestaat dat eiser in Nederland wordt geconfronteerd met slachtoffers van Hezbollah en van het door eiser gefaciliteerde misdrijf. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet hierop, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop sinds 2006 niet maakt dat het door eiser gepleegde misdrijf nu een minder actueel en minder werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarbij overweegt de rechtbank dat de eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen, ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop, volgens het genoemde arrest van het Hof, het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan inhouden (zie punt 58 van het genoemde arrest). Verweerder heeft eveneens bij zijn besluitvorming betrokken hoe eiser zich nadien heeft gedragen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierbij terecht, gelet op het vorenstaande, aan eiser tegengeworpen dat eiser het misdrijf ontkent, ontkent hiervoor verantwoordelijkheid te dragen en geen berouw heeft getoond voor de door hem gefaciliteerde misdrijven. Eveneens heeft verweerder, overeenkomstig het genoemde arrest van het Hof, een evenredigheidstoets uitgevoerd. Hierbij heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser familie in Nederland heeft of in een andere lidstaat van de Europese Unie en eiser slechts de wens heeft geuit in Nederland te mogen verblijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de evenredigheidstoets daarom in het nadeel van eiser uitvalt. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser eerst sinds medio 2017 in Nederland verblijft.
12.5
Gelet op het voorgaande heeft eiser zijn stelling dat hij geen ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid onvoldoende onderbouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanwezigheid van eiser in Nederland een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid vormt. Aldus heeft verweerder terecht op grond van artikel 66a van de Vw, gelezen in verbinding met de artikelen 6.5 en 6.5a van het Vb, tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor ten hoogste tien jaren.
12.6
Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanknopingspunt is om onderzoek te doen naar de medische omstandigheden van eiser. Eiser heeft medische informatie noch een toestemmingsverklaring voor medisch onderzoek overgelegd. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat verweerder eiser ten onrechte strafbaar houdt op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht of dat eiser ten onrechte in het NSIS zal worden gesignaleerd.
12.7
Verweerder is daarom bevoegd te bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Evenmin staat paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc aan de bestreden besluiten I en II in de weg. Eiser heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 7 januari 2016 leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
12.8
Het betoog van eiser slaagt niet.
13. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Gelet op het onder 12.1 geconstateerde gebrek, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mr. A.P. Hameete en mr. E.R. Houweling, leden, in aanwezigheid van mr. J.G. Bos, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt aan partijen op:
10 september 2018
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.