201807829/1/V3.
Datum uitspraak: 27 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 september 2018 in zaak nr. NL18.15990 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 18 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Luijendijk, advocaat te Ede, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Het asielverzoek van de vreemdeling is niet in behandeling genomen, omdat volgens de staatssecretaris Italië verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. De vreemdeling wil dat het verzoek in Nederland wordt behandeld, omdat haar ouders en zus, van wie zij stelt afhankelijk te zijn, hier wonen.
Hoger beroep van de staatssecretaris
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich, zonder advies te vragen aan het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA), ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en haar ouders en zus een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening (PB 2013 L 180) bestaat. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling de afhankelijkheidsrelatie moet staven. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken volgt niet dat een afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en haar ouders dan wel haar zus bestaat, want hierin is niet duidelijk gemaakt welke zorg zij verlenen, waarom het nodig is dat zij die zorg verlenen en waarom een professionele zorgverlener dat niet kan. Hij wijst op de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2064. De vraag of aanwezigheid van de familie bijdraagt aan het welslagen van de behandeling is hierbij verder niet van belang, aldus de staatssecretaris. 2.1. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, moet de vreemdeling aannemelijk maken dat zij afhankelijk is van concrete zorg die, voor zover thans van belang, door haar zus of ouder wordt gegeven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2064). Uit de door de vreemdeling overgelegde e-mail van de verpleegkundig specialist van de geestelijke gezondheidszorg volgt, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert en de vreemdeling niet weerspreekt, niet welke rol haar ouders of zus concreet spelen in deze behandeling. Uit deze e-mail volgt evenmin dat de benodigde zorg alleen door de ouders of zus zou kunnen worden verleend. Daarbij komt dat, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, de vreemdeling geruime tijd zonder haar ouders en zus bij haar grootouders in het land van herkomst heeft verbleven. Gelet hierop en zoals de rechtbank ook heeft onderkend, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor zorg afhankelijk is van concrete hulp van haar ouders of zus. De rechtbank heeft echter in de omstandigheid dat de medisch specialist in de hierboven genoemde e-mail vermeldt dat ondersteuning van haar ouders of zus zeer van belang is voor het slagen van de traumabehandeling en uitzetting naar Italië haar psychische situatie negatief kan beïnvloeden ten onrechte aanleiding gezien te oordelen dat de staatssecretaris nader medisch onderzoek had moeten doen naar de afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en haar ouders en zus, als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. De medisch specialist heeft haar standpunt in het geheel niet nader toegelicht. Bovendien volgt uit de hierboven genoemde e-mail niet dat de aanwezigheid van haar zus of ouders zeer waarschijnlijk noodzakelijk is voor het welslagen van de behandeling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3145). De grief slaagt.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
3. Hetgeen de vreemdeling in haar hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Conclusie
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 augustus 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris voor haar overdracht naar Italië ten onrechte is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zij heeft in dit verband verwezen naar de stukken die zij bij de zienswijze op het voornemen heeft overgelegd. Verder heeft ze betoogd dat ze extreem kwetsbaar is en de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten hiervan niet op de hoogte heeft gesteld.
5.1. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken volgt weliswaar dat de situatie van asielzoekers in Italië zorgelijk is, maar hieruit volgt niet dat in Italië systematische tekortkomingen bestaan in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen (vergelijk de uitspraak van 30 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1454 en van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4131). Gelet hierop is de staatssecretaris voor de overdracht van de vreemdeling naar Italië terecht uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat zonder aanvullende individuele garanties onvoldoende gewaarborgd is dat zij na haar overdracht naar Italië geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 11 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1258). De beroepsgrond faalt. 6. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte de asielaanvraag niet aan zich heeft getrokken krachtens artikel 17 van de Dublinverordening. Zij heeft aangevoerd dat het van onevenredige hardheid getuigt als zij naar Italië wordt overgedragen. Zij is seksueel misbruikt in haar land van herkomst en heeft psychische stoornissen. Hierdoor is ze extreem kwetsbaar en afhankelijk van haar ouders. De staatssecretaris had moeten motiveren waarom hij geen advies heeft gevraagd bij het BMA, aldus de vreemdeling.
6.1. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, zoals weergegeven onder 5., geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat het van onevenredige hardheid getuigt als hij de asielaanvraag niet aan zich trekt. Hierbij is onder meer van belang dat, zoals onder 1.1. is overwogen, de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij afhankelijk is van de zorg van haar ouders of zus in Nederland, bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 september 2018 in zaak nr. NL18.15990;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018
466-863.