Geschil11.In beroep heeft eiseres zich ten aanzien van de omvang van het geschil op het standpunt gesteld dat in de onderhavige jaren ten aanzien van twee werknemers ten onrechte afdrachtvermindering onderwijs is geclaimd, omdat de ondertekende praktijkovereenkomsten van deze werknemers niet zijn overgelegd. Ter zitting heeft eiseres zich verder op het standpunt gesteld dat in het jaar 2010 ten onrechte afdrachtvermindering onderwijs is geclaimd over de periode waarin de desbetreffende werknemers niet beschikten over een 11d-verklaring. De naheffingsaanslag over het jaar 2010 wordt door eiseres tot een bedrag van € 9.741 en over het jaar 2011 tot een bedrag van € 1.045 niet langer betwist. Met betrekking tot de overige nageheven loonbelasting is in geschil of ten aanzien van de werknemers die het opleidingsprogramma ‘[WERKTITEL]’ hebben gevolgd recht op toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs bestaat. Voorts is in geschil of de beschikkingen heffingsrente en de vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
12. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat verweerder niet bevoegd is een
inhoudelijk oordeel te geven over het onderwijskundige aspect van ‘[WERKTITEL]’, aangezien die toets is voorbehouden aan de onderwijsinspectie. Subsidiair voert eiseres aan dat zij aan alle voorwaarden voor toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs heeft voldaan. Voorts stelt eiseres dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel. Ten aanzien van de vergrijpboetes stelt eiseres dat deze ten onrechte zijn opgelegd, omdat sprake is van een pleitbaar standpunt.
13. Verweerder weerspreekt dat eiseres voldoet aan de voorwaarden voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs. Volgens verweerder kwalificeert
het opleidingsprogramma '[WERKTITEL]’ niet als een beroepsopleiding in de zin van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB). Daarnaast stelt verweerder dat de praktijkovereenkomsten niet voldoen aan de wettelijke vereisten en acht verweerder niet aannemelijk dat de werknemers daadwerkelijk beroepspraktijkvorming (bpv) hebben gevolgd. Gelet hierop bestaat volgens verweerder geen recht op toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs. Er is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel en de vergrijpboetes zijn volgens verweerder terecht en tot de juiste bedragen opgelegd.
14. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Naheffingsaanslagen loonheffingen
15. Ten aanzien van het primaire standpunt van eiseres, overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting van 12 maart 2019 is aan de orde geweest de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 april 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1439 in de, eveneens door gemachtigden gevoerde, procedure van een andere Timmerfabriek. Uit die uitspraak volgt dat het Gerechtshof zich een oordeel heeft gevormd over de inhoud van het opleidingsprogramma ‘[WERKTITEL]’. Het oordeel van het Gerechtshof heeft de Hoge Raad op 22 februari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:278) met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie bevestigd. Met dagtekening 30 oktober 2018 heeft eiseres nadere stukken ingediend, waaronder het beroepschrift in cassatie van 26 juni 2018 in de zaak van die Timmerfabriek. De rechtbank leidt uit de inhoud van het cassatieberoepschrift af dat in cassatie nadrukkelijk de vraag is opgeworpen of de toets die verweerder aanlegt een onderwijskundige toets is die alleen is voorbehouden aan de onderwijsinspectie. Nu deze klacht niet tot cassatie heeft geleid, gaat de rechtbank er vanuit dat zulks niet het geval is. Verweerder mag derhalve een dergelijke - zo op het oog - onderwijskundige toets wel aanleggen in het kader van de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs, welke vervolgens in beroep en hoger beroep getoetst kan worden. Voor het in dit verband stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, zoals door eiseres ter zitting van 12 maart 2019 is verzocht, heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding. Gelet op het voorgaande, slaagt het primaire standpunt van eiseres niet.
16. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 17 april 2018 voorts geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de training ‘[WERKTITEL]’ onderdeel uitmaakt van de in het crebo vermelde beroepsopleidingen, zodat niet gezegd kan worden dat de werknemers - zelfs als ze deelgenomen hebben aan de training [WERKTITEL] - de bpv van de beroepsbegeleidende leerweg van een beroepsopleiding hebben gevolgd. Nu deze uitspraak onherroepelijk is geworden na het arrest van de Hoge Raad van
22 februari 2019 en de relevante feiten in de zaak van die Timmerfabriek niet wezenlijk verschillen van het feitencomplex in de onderhavige zaken, zal de rechtbank het oordeel van het Gerechtshof overnemen. Dit betekent dat het opleidingsprogramma ‘[WERKTITEL]’ niet kwalificeert voor de afdrachtvermindering onderwijs. Hieraan doet niet af de stelling van eiseres dat het Gerechtshof in de zaak van die Timmerfabriek de portfolio’s van de werknemers onvoldoende in ogenschouw heeft genomen. Ook indien rekening wordt gehouden met de door eiseres overgelegde portfolio’s, leidt dit niet tot een ander oordeel. De rechtbank verwijst voor het overige naar de feiten zoals deze door het Gerechtshof zijn vastgesteld in zijn uitspraak van 17 april 2018. Uit het voorgaande volgt dat eiseres voor alle werknemers die het opleidingsprogramma ‘[WERKTITEL]’ hebben gevolgd, geen recht heeft op de afdrachtvermindering onderwijs. De naheffingsaanslagen loonheffingen zijn dan ook terecht opgelegd. De beroepen zullen in zoverre ongegrond worden verklaard.
17. Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de heffingsrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. De beroepen zullen, voor zover gericht tegen die beschikkingen heffingsrente, eveneens ongegrond worden verklaard.
18. Bij het opleggen van de naheffingsaanslagen loonheffingen heeft verweerder aan eiseres wegens grove schuld vergrijpboetes van 25% van de nageheven loonbelasting opgelegd. Vanwege het tijdsverloop tussen de bekendmaking van het boetevoornemen en het opleggen van de boetes en de omstandigheid dat eiseres tijdens het onderzoek heeft meegewerkt, zijn de boetes gematigd tot 10% van de nageheven loonbelasting.
19. Op verweerder rust de last om te bewijzen dat sprake is van grove schuld. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen heeft eiseres de afdrachtvermindering onderwijs ten onrechte toegepast, omdat het opleidingsprogramma ‘[WERKTITEL]’ niet kwalificeert als een beroepsopleiding in de zin van de WEB. Dit leidt tot het oordeel dat eiseres de loonheffingen die zij op aangifte moest afdragen gedeeltelijk niet heeft betaald. De vraag of dit aan grove schuld van eiseres te wijten is, dient naar het oordeel van de rechtbank ontkennend te worden beantwoord. Zoals volgt uit de gedingstukken verkeerde eiseres, op basis van informatie die zij van [stichting] had verkregen, in de veronderstelling dat het opleidingsprogramma ‘[WERKTITEL]’ voldeed aan de eisen van de WEB. Zij mocht ook op die informatie vertrouwen. Zoals eiseres destijds veronderstelde, was het voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen toereikend om in aanmerking te komen voor de afdrachtvermindering onderwijs. Eiseres was verder van mening dat met de door haar overgelegde stukken aannemelijk gemaakt zou kunnen worden dat de bpv had plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank kon en mocht eiseres - naar objectieve maatstaven gemeten - redelijkerwijs menen dat haar standpunt en daarmee de door haar gedane aangiften loonheffingen juist waren. Voor zover de boetes zijn gestoeld op de omstandigheid dat aan de praktijkovereenkomsten formele gebreken zouden kleven dan wel dat stukken ontbreken, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat die gebreken te wijten zijn aan de grove schuld van eiseres. De aan eiseres opgelegde vergrijpboetes zullen worden vernietigd. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
20. Eiseres heeft ter zitting van 12 maart 2019 haar beroepsgrond met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel laten vallen, zodat deze stelling geen bespreking meer behoeft. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Immateriële schadevergoeding
21. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 22. Nu sprake is van samenhangende zaken dient slechts één maal een vergoeding te worden toegekend en wordt voor de berekening uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift (HR19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Vanaf de ontvangst van dat eerste bezwaarschrift op 19 januari 2016 (zaaknummer SGR 17/612) tot de uitspraak van de rechtbank op 23 april 2019 zijn afgerond 40 maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve met 16 maanden overschreden. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van 5 maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Een overschrijding van 11 maanden dient aan de beroepsfase te worden toegerekend. Twee maanden daarvan worden aan eiseres toegerekend wegens een tweede verzoek van 3 april 2018 om uitstel van de mondelinge behandeling. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 1.500 een bedrag van € 536 (5/14 deel van € 1.500) te vergoeden en de Minister € 964 (9/14 deel van € 1.500). Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014, Stcrt.2014, nr. 20210, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren. 23. Nu de beroepen gegeven het oordeel onder 19 gegrond zijn verklaard, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.300 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van
13 november 2018 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 12 maart 2019 met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). De rechtbank heeft de zaken als één zaak aangemerkt, omdat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit.