ECLI:NL:RBDHA:2019:2365

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
NL17.12684
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse vreemdeling op grond van ongeloofwaardigheid van bekering tot het christendom en de gevolgen van een inval door de politie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraanse vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zijn aanvraag gegrond was op relevante omstandigheden. De vreemdeling had aangevoerd dat hij in Iran was bekeerd tot het christendom en dat hij vanwege deze bekering en een inval door de Iraanse politie in zijn woning en werkplaats, gevaar liep bij terugkeer naar Iran.

De rechtbank heeft de argumenten van de vreemdeling beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris de bekering van de vreemdeling ten onrechte ongeloofwaardig had geacht. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de vreemdeling niet voldoende overtuigende verklaringen had afgelegd over zijn bekering en het proces dat daartoe had geleid. De rechtbank heeft ook de omstandigheden van de inval in de woning en werkplaats van de vreemdeling beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet geloofwaardig waren.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, omdat hij niet had aangetoond dat hij een reëel risico liep op ernstige schade bij terugkeer naar Iran. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.12684

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer ]

mede namens zijn minderjarige kinderen,
[kind 1] , V-nummer [V-nummer ]
[kind 2] , V-nummer [V-nummer ] ,
(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.M.A. van der Heijden & mr. A.H. Noordeloos).

ProcesverloopBij besluit van 26 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de verlengde asielprocedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. K.M.A. van der Heijden. Tevens is S. Ostadhasanbanna als tolk ter zitting verschenen.
Bij beslissing van 10 augustus 2018 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en aangehouden om partijen de gelegenheid te geven een nader standpunt in te nemen gezien de op 5 juli 2018 gepubliceerde Werkinstructie 2018/10 (WI 2018/10) en daarbij te betrekken het na sluiting van het onderzoek ter zitting ingebrachte rapport van prof. dr. J.W. van Saane van 11 juli 2018 (het rapport van Van Saane).
Bij bericht van 24 augustus 2018 heeft verweerder een nader standpunt ingebracht. Eiser heeft daarop, bij bericht van 19 september 2018, gereageerd.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. A.H. Noordeloos. Tevens is L. Moallemzadeh als tolk ter zitting verschenen.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1981 en heeft de Iraanse nationaliteit. Hij heeft op 2 februari 2016 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Eiser heeft – samengevat weergegeven – aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Iran is bekeerd tot het christendom. Eind november 2015 heeft de Iraanse politie in het bijzijn van [A] , een oud-medewerker die door eiser acht dagen daarvoor was ontslagen, een inval in eisers werkplaats en woning gedaan. Bij deze inval hebben zij in de werkplaats een kopie van een Bijbel en in de woning onder andere een beeld van Jezus en een Bijbel gevonden. Deze inval heeft eiser en zijn echtgenote doen besluiten om hun land van herkomst te verlaten en naar Turkije af te reizen.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 afgewezen als ongegrond en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder heeft de volgende elementen in het asielrelaas van eiser als relevant gekwalificeerd:
1) eiser heeft de Iraanse nationaliteit, spreekt Farsi en is afkomstig uit Amol;
2) de bekering van eiser tot het christendom en de daaruit voortvloeiende incidenten.
Verweerder heeft geloofwaardig geacht dat eiser de Iraanse nationaliteit heeft, Farsi spreekt en afkomstig is uit Amol. Daarentegen heeft verweerder de verklaringen van eiser over zijn bekering tot het christendom en de daaruit voortvloeiende incidenten niet geloofwaardig geacht.
Eiser kan niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (het Vluchtelingenverdrag) en heeft ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe in beroep – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder zijn bekering tot het christendom en de daarop volgende incidenten, te weten de inval in zijn werkplaats en zijn woning, ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Tot slot heeft verweerder ten onrechte het risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Iran vanwege de afvalligheid van de islam niet getoetst.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. De rechtbank overweegt als volgt omtrent de bekering van eiser tot het christelijk geloof.
7.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraak van 6 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:762), blijkt dat verweerder een vaste gedragslijn toepast bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat verweerder een vreemdeling vragen stelt die – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.
7.2.
Per 1 juli 2018 is de WI 2018/10 in werking getreden. Zoals verweerder bij bericht van 24 augustus 2018 aan de rechtbank heeft medegedeeld, is met deze werkinstructie een intern informatiebericht met daarin de hierboven weergegeven vaste gedragslijn openbaar gemaakt. Van nieuw beleid dan wel een andere beoordeling van het asielrelaas is volgens verweerder dan ook geen sprake. Dit wordt bevestigd in de brief van verweerder van 4 juli 2018 aan de Tweede Kamer. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat verweerder gelet op de nieuwe werkinstructie de asielaanvraag van eiser thans anders zou hebben beoordeeld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan.
Daarbij stelt de rechtbank vast dat tijdens de gehoren vragen zijn gesteld over de motieven voor en het proces van bekering, de kennis van het nieuwe geloof en de activiteiten binnen de nieuwe geloofsovertuiging (zoals bezoeken aan religieuze bijeenkomsten) en het effect van de veranderingen (paragraaf 3.1 van de WI 2018/10). De aanvraag is beoordeeld aan de hand van de hierboven weergegeven vaste gedragslijn.
Volgens paragraaf 4.1 van de WI 2018/10 kan in het algemeen gesteld worden dat het zwaartepunt in de meeste gevallen ligt bij de motieven voor en het proces van bekering. Daarnaast is verweerder op zoek naar het authentieke verhaal van de vreemdeling. In het algemeen kan dan ook worden gesteld dat binnen de beoordeling van de drie elementen (motieven, kennis en activiteiten) het zwaartepunt ligt op de antwoorden van de vreemdeling over zijn eigen ervaringen en de persoonlijke beleving van de vreemdeling met betrekking tot deze drie elementen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder geen rekening heeft gehouden met zijn authentieke bekeringsverhaal, zijn persoonlijke omstandigheden en de sociale context. Niet betwist is dat verweerder eiser in de gehoren allereerst de mogelijkheid heeft geboden om in zijn eigen woorden zijn asielrelaas naar voren te brengen en verweerder vervolgens met open vragen eiser de mogelijkheid heeft geboden om zijn asielmotief nader toe te lichten. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder onvoldoende doorgevraagd heeft. Verweerder heeft overeenkomstig de bestendigde beslispraktijk en in overeenstemming met de WI 2018/10 gehandeld door de verklaringen van eiser in het kader van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling te betrekken bij zijn besluitvorming.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de gestelde bekering van eiser tot het christendom niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Ter staving van zijn bekering heeft eiser een groot aantal verklaringen van kerkgenoten, een verklaring van de bisschop van de kerk [kerk] van Amsterdam (J. Reijnders) van 30 juli 2017, een verklaring van de Gemeentepresident van de kerk [kerk] te Den Helder van 10 augustus 2017 (P.J. Jansen) en foto’s van de doopplechtigheid en van de geloofsgemeenschap met bijbehorende handtekeningen overgelegd. Over verklaringen van kerkelijke instanties en anderen heeft de Afdeling, onder meer in de uitspraken van 31 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2546) en 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3514), overwogen dat dergelijke verklaringen kunnen dienen ter staving van een gestelde bekering van een vreemdeling, maar onverlet laten dat die vreemdeling (ook) tegenover verweerder overtuigende verklaringen af moet kunnen leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Hierin is eiser gelet op het navolgende niet geslaagd.
7.4.
Wat betreft het proces van bekering heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser hieromtrent bevreemdingwekkend en vaag heeft verklaard. Zo heeft verweerder het bevreemdend kunnen vinden dat eiser op het vliegveld in Armenië een Bijbel heeft aangenomen van een onbekende man, terwijl hij op het punt stond om terug te keren naar Iran, waar het bezit van een Bijbel verboden is. Ook heeft eiser niet afdoende kunnen verklaren wat hem heeft bewogen om de Bijbel een tweede keer te lezen, wat er uiteindelijk toe zou hebben geleid dat hij is bekeerd. Eiser heeft verklaard dat hij na een zelfmoordpoging een stem hoorde die tegen hem zei dat hij sterk moest zijn in zijn geloof. Het is echter niet inzichtelijk dat met ‘het geloof’ het christendom zou zijn bedoeld, nu eiser op dat moment geen geloof aanhing. Naar eiser heeft verklaard, had hij zich toen al van de islam afgekeerd. Eiser verklaart de Bijbel de tweede keer met een ander gevoel gelezen te hebben, maar hierdoor wordt niet duidelijk waarom hij de tweede keer wel van gedachten heeft kunnen veranderen. Hoewel eiser over de nadelen van een bekering tot het christendom heeft nagedacht, heeft hij het niet voor mogelijk gehouden dat mensen achter zijn bekering zouden komen. Dit heeft verweerder bevreemdend kunnen vinden, nu eiser met werknemers, vrienden en familie over het christelijk geloof sprak, mensen bij hem thuis uitnodigde waar hij een beeld van Jezus had staan en een kopie van de Bijbel in zijn werkplaats bewaarde.
7.5.
Hoewel eiser kennis heeft van het christendom en de kerk [kerk] waarbij hij zich heeft aangesloten, maakt dit op zichzelf beschouwd nog niet dat zijn bekering geloofwaardig is. Verweerder mag doorslaggevend gewicht toekennen aan de verklaringen van de vreemdeling omtrent de motieven voor en het proces van bekering. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:4065). Bovendien heeft verweerder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij niet duidelijk heeft kunnen verklaren wat met de drie-eenheid wordt bedoeld, terwijl hij aangeeft dat dit wat hem betreft de kern van het christendom vormt.
7.6.
Met het overleggen van een kopie van zijn doopakte, van een certificaat van zijn ordening in het Aäronisch priesterschap, van een certificaat van zijn ordening in het Melchizedek priesterschap en van zijn lidmaatschapskaart van de kerk [kerk] heeft eiser zijn bekering tot het christendom ook niet aannemelijk gemaakt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals de uitspraak van 6 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:890), volgt dat een doopakte kan dienen ter staving van de gestelde bekering van een vreemdeling, maar onverlet laten dat die vreemdeling (ook) tegenover verweerder overtuigende verklaringen af moet kunnen leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor de ordeningen in de priesterschappen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is eiser er niet in geslaagd om overtuigende verklaringen omtrent zijn bekering en zijn bekeringsproces af te leggen.
7.7.
Met zijn eigen verklaring van 12 juni 2018 heeft eiser zijn bekering niet alsnog aannemelijk weten te maken. Uit deze verklaring komen geen nieuwe zaken naar voren die eiser niet reeds tijdens zijn gehoren naar voren heeft gebracht en die door verweerder niet al in de besluitvorming zijn betrokken. In de e-mail van eiser van 24 januari 2019 ziet de rechtbank ook geen aanleiding om tot een ander oordeel over de geloofwaardigheid van de bekering te komen.
7.8.
Wat betreft het overgelegde rapport van Van Saane overweegt de rechtbank dat verweerder bij bericht van 24 augustus 2018 heeft aangegeven dat hieraan niet de waarde kan worden gehecht die eiser hieraan gehecht wenst te zien. Door verweerder hoeft aan dit rapport immers geen doorslaggevend gewicht te worden toegekend. Verweerder verricht, anders dan Van Saane, een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van alle verklaringen van een vreemdeling. In het kader van die beoordeling richt verweerder zich bij zijn onderzoek en beoordeling van de asielaanvraag niet alleen op de verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde bekering, zoals in het rapport van Van Saane, maar verricht verweerder een op de persoon van de vreemdeling toegespitste geloofwaardigheidsbeoordeling. Bij de beoordeling van de verklaringen kent verweerder bijzonder gewicht toe aan de onderlinge samenhang van een asielrelaas en verricht hij een weging van door hem al dan niet geloofwaardig geachte elementen, die bepalend zijn voor zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas als geheel. Verweerder doet dit aan de hand van de door die vreemdeling afgelegde verklaringen en eventueel overgelegde documenten, die hij beziet tegen de achtergrond van de verklaringen van een vreemdeling over zijn omgeving en herkomst, zoals de houding van de autoriteiten in het land van herkomst of de maatschappelijke opvattingen over het zich afwenden van de islam en het zich bekeren tot het christendom en wat verweerder overigens bekend is over andere vreemdelingen die bekeerd zijn in vergelijkbare situaties. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3502).
7.9.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat na invoering van de WI 2018/10 anders dan voorheen wel waarde wordt gehecht aan rapporten dan wel verklaringen van derden. Ook voor de invoering van de WI 2018/10 nam verweerder immers de door de vreemdeling ingebrachte verklaringen van derden mee in zijn beoordeling. Dat verweerder onder de WI 2018/10 uitgebreider motiveert waarom de verklaring van de derde niet tot de geloofwaardigheid van de gestelde bekering leidt, betekent niet dat verweerder doorslaggevend gewicht aan een dergelijke verklaring dient toe te kennen. In die zin is het nog steeds allereerst aan eiser om zijn gestelde bekering middels zijn eigen verklaringen aannemelijk te maken. Nu verweerder de verklaringen van derden mee heeft genomen in zijn beoordeling, ziet de rechtbank niet in dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
8. De rechtbank overweegt als volgt omtrent de inval in de woning en de werkplaats van eiser. Verweerder heeft deze invallen niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Zo heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat [A] bij de inval betrokken was en dat [A] een kopie die eiser van de Bijbel heeft gemaakt, in de werkplaats heeft gezien waardoor [A] eiser bij de politie heeft kunnen verraden. Bovendien heeft verweerder het opmerkelijk kunnen vinden dat eiser zijn vrouw noch zijn ouders op de hoogte heeft gesteld van de inval in zijn werkplaats. Eiser wist dat hij thuis een Bijbel en een Jezusbeeld had. Dat eiser zo laconiek over de inval in zijn werkplaats denkt dat hij er niet van uitgaat dat men een inval in zijn woning zal doen, heeft verweerder vreemd kunnen vinden, mede gelet op de grote risico’s die verbonden zijn aan een bekering tot het christendom in Iran. In dit verband heeft verweerder het ook vreemd kunnen vinden dat eiser na de inval in zijn werkplaats zijn telefoon heeft uitgezet en verder is gegaan met zijn werk.
9.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:280) volgt dat de mogelijkheid bestaat dat een vreemdeling van zijn oorspronkelijke geloofsovertuiging afvalt en zich pas op een later moment tot een andere geloofsovertuiging bekeert. Een dergelijke situatie doet zich voor indien de motieven voor, en het moment van afvalligheid duidelijk te onderscheiden zijn van de bekering. Dit dient uit de verklaringen van de vreemdeling te blijken. In dat geval dienen de afvalligheid en bekering als losstaand van elkaar te worden beoordeeld, omdat het in dat geval afzonderlijke asielmotieven zijn. In het geval van eiser is het moment van afvalligheid en het moment van bekering niet duidelijk van elkaar te onderscheiden in verschillende fasen. Zo heeft eiser verklaard dat hij zich langzaamaan van de islam heeft afgekeerd en op 22-jarige leeftijd definitief van de islam heeft afgekeerd. In dezelfde tijd kwam hij in aanraking met het christendom via een Armeense houtbewerker en later heeft hij een Bijbel overhandigd gekregen. Eiser heeft de eerste keer de Bijbel gelezen, maar omdat hij depressief was en het niet goed met hem ging, zat hij zo vast in zijn gedachten dat hij niet dacht dat hij van geloof kon veranderen. Na een zelfmoordpoging leest hij de Bijbel opnieuw en voelt hij zich christen. Van duidelijk onderscheiden fases is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest en daarom heeft verweerder de afvalligheid terecht niet als apart relevant element beoordeeld maar betrokken in de beoordeling ten aanzien van de gestelde bekering.
9.2.
De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4232) maakt het voorgaande niet anders. Uit de onderliggende uitspraak van de rechtbank blijkt dat verweerder in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde bekering de vraag of de vreemdeling inmiddels wel daadwerkelijk en oprecht was bekeerd niet in de beoordeling had meegenomen en zich op het standpunt stelde dat dat in die procedure ook niet beoordeeld hoefde te worden. Dit heeft de rechtbank tot het oordeel gebracht dat verweerder het besluit onzorgvuldig had voorbereid en onvoldoende had gemotiveerd. In de onderhavige zaak heeft verweerder de gestelde verdieping in het geloof in Nederland, zoals naar voren komt in de overgelegde verklaringen van geloofsgenoten, wel in de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde bekering meegenomen. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor de stelling dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de ontwikkelingen die eiser in Nederland heeft doorgemaakt en dat verweerder de activiteiten in Nederland niet kenbaar en overzichtelijk in de beoordeling heeft betrokken.
10. De door eiser ingebrachte medische verklaring van zijn huisarts van 9 augustus 2018 laat de rechtbank wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing, nu dit stuk pas op de ochtend van de nadere zitting in het digitale dossier is geüpload. De rechtbank en verweerder hebben vanwege deze korte termijn geen althans onvoldoende kennis kunnen nemen van de inhoud van dit stuk. Ook heeft de rechtbank ter zitting het verzoek van eiser om een tweetal films te laten zien, afgewezen. Het eerste filmfragment dat beelden van het huis van eiser zou betreffen waarop het beeld van Christus te zien zou zijn, kan buiten beschouwing blijven, nu het bestaan van dit beeld op zichzelf niet betwist wordt door verweerder. Het tweede filmfragment zou een uitzending van het tv-programma Koffietijd betreffen die eiser heeft bijgewoond. Zoals hiervoor reeds is overwogen (r.o. 7.3) komt aan de verklaringen die eiser tegenover verweerder heeft afgelegd het meeste gewicht toe.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel