In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 september 2019 uitspraak gedaan in een kort geding over de uitlevering van de eiser aan Turkije. De eiser, die wordt verdacht van het invoeren van verdovende middelen en deelname aan een criminele organisatie, vorderde dat zijn uitlevering zou worden uitgesteld totdat er meer garanties zouden zijn over de detentieomstandigheden in Turkije. De eiser stelde dat hij een reëel risico liep op schending van zijn mensenrechten, met name op basis van artikel 3 en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat de Turkse autoriteiten garanties hebben gegeven dat de eiser niet zal worden blootgesteld aan onmenselijke behandeling en dat hij recht heeft op een eerlijk proces. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser niet behoort tot een risicogroep en dat er geen voldoende onderbouwd risico is op schending van zijn rechten. De vordering van de eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.