ECLI:NL:RBDHA:2019:14051

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 december 2019
Publicatiedatum
2 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4334, SGR 17/151, SGR 17/547 en SGR 17/552
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens wangedrag van een militair en de gevolgen voor de tegemoetkomingen in de kosten van woon-werkverkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 december 2019 uitspraak gedaan in een complexe bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot het ontslag van eiser, een militair, wegens wangedrag. Eiser, die sinds 1987 in dienst was bij de Koninklijke Marine, had verzocht om wijziging van zijn functioneel leeftijdsontslag. Dit verzoek werd afgewezen omdat hij niet meer onder de zeemacht viel, maar bij de Koninklijke Luchtmacht was ingedeeld. Eiser was van mening dat hij recht had op een vervroegd leeftijdsontslag op basis van artikel 39a van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR). De rechtbank oordeelde dat dit artikel niet op hem van toepassing was, omdat hij niet meer als militair van de zeemacht werd beschouwd.

Daarnaast was eiser geschorst en ontslagen wegens wangedrag, omdat hij onjuiste gegevens had verstrekt over zijn woonadres, wat leidde tot onterecht ontvangen tegemoetkomingen voor woon-werkverkeer. De rechtbank oordeelde dat de schorsing en het ontslag terecht waren, en dat eiser zich schuldig had gemaakt aan fraude door onterecht vergoedingen te ontvangen. De rechtbank bevestigde dat de sancties die aan eiser waren opgelegd, proportioneel waren in verhouding tot het gepleegde wangedrag.

Eiser voerde ook aan dat zijn rechten waren geschonden en dat hij niet gelijk was behandeld ten opzichte van andere militairen. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat de behandeling van zijn zaak rechtmatig was. De rechtbank oordeelde verder dat de vordering tot schadevergoeding wegens onterecht ontvangen vergoedingen gedeeltelijk gegrond was, en dat de Staat der Nederlanden moest worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser in grote lijnen afgewezen, maar heeft wel een deel van de terugvordering van de schadevergoeding vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/4334, SGR 17/151, SGR 17/547 en SGR 17/552
uitspraak van de meervoudige militaire kamer van 31 december 2019 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [A] ),
en

1. de Commandant Vliegbasis [plaats ] ,

2. de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie,

3. de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid),

verweerders,
(gemachtigde namens verweerders 1 en 2: mr. P.M. van der Weijden).

Procesverloop

16/4334
Bij besluit van 10 december 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder 2 de aanvraag van eiser om de datum van zijn leeftijdsontslag te wijzigen, afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder 2 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
17/151
Bij besluit van 4 februari 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder 1 eiser met ingang van 27 januari 2016 geschorst in zijn ambt.
Bij besluit van 1 december 2016 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder 1 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
17/547
Bij besluit van 10 augustus 2016 (het primaire besluit 3) heeft verweerder 2 eiser met ingang van 15 augustus 2016 ontslag verleend wegens het plegen van wangedrag in de dienst.
Bij besluit van 12 december 2016 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder 2 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
17/552
Bij besluit van 10 augustus 2016 (het primaire besluit 4) heeft verweerder 2 eiser de verplichting opgelegd tot vergoeding van door de dienst geleden schade groot € 9.252,42.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij bezwaar gemaakt tegen de salarisspecificatie van augustus 2016 voor zover daarbij een bedrag is teruggevorderd.
Bij besluit van 12 december 2016 (het bestreden besluit 4) heeft verweerder 2 het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 4 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de salarisspecificatie van augustus 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
In alle zaken
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerders hebben verweerschriften ingediend.
Eiser heeft nadere gronden ingediend.
Verweerders hebben aanvullende verweerschriften ingediend. Bijgevoegd is onder meer een aanvullend besluit op bezwaar van 7 november 2019 in de ontslagprocedure (het bestreden besluit 3a).
Eiser heeft bij brief van 10 november 2019, gecorrigeerd bij brief van gelijke datum, gereageerd op het bestreden besluit 3a.
Daarna heeft verweerder nog stukken ingediend en heeft eiser daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde vergezeld door luitenant-kolonel [B] en luitenant-kolonel [D] .

Overwegingen

16/4334
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1969, is met ingang van 12 oktober 1987 aangesteld voor onbepaalde tijd bij het beroepspersoneel van de Koninklijke Marine (KM). Bij besluit van 8 december 2005 is hij met ingang van 1 maart 2006 herbestemd van het Commando zeestrijdkrachten (CZSK) naar het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK) bij het beroepspersoneel voor onbepaalde tijd. In het besluit werd vermeld dat eiser op datum overgang naar het CLSK wordt bestemd voor de functie van Loadmaster C-130, welke hem na de functieopleiding zal worden toegewezen. Tevens werd hij met ingang van 1 maart 2006 bevorderd tot sergeant der eerste klasse. Voorts werd aan eiser, voor zover zijn maandsalaris bij het CLSK lager zou uitvallen dan het salaris dat hij tot 1 maart 2006 had bij het CZSK, een overbruggingstoelage toegekend. In het besluit is vermeld dat dit is aan te merken als een supplement op de akte van aanstelling.
Bij brief (‘beslissing op verzoek’) van 27 maart 2006 is de toekenning van de overbruggingstoelage nogmaals aan eiser meegedeeld. In deze brief is ook vermeld: “Uw overgang naar de Koninklijke Luchtmacht met ingang van 1 maart 2006 is toegestaan.”
2. Eiser heeft verzocht de datum van zijn functioneel leeftijdsontslag (FLO-datum), die hij had als onderofficier werkzaam bij het CZSK tot 1 maart 2006, te herstellen conform artikel 39a van het AMAR. Dit betekent in de praktijk dat hij verzoekt zijn FLO-datum te bepalen op 55 jaar in plaats van 60 jaar.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder 2 dit verzoek afgewezen. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder 2 deze afwijzing gehandhaafd. Verweerder 2 heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eisers indeling bij de KM per 1 maart 2006 is gewijzigd in een indeling bij de Koninklijke Luchtmacht (Klu). Tegen het besluit van 16 januari 2006 (lees: 8 december 2005) waarin dit is vastgelegd heeft eiser geen bezwaar gemaakt, zodat dit in rechte vaststaat. Omdat eiser niet is ingedeeld bij de KM is artikel 39a van het AMAR op hem niet van toepassing. Dat eiser vóór 1 januari 2002 was ingedeeld bij de KM is niet van belang, omdat uit de tekst van artikel 39a, onder a, van het AMAR en de totstandkomingsgeschiedenis, blijkt dat het moet gaan om militairen die op het moment van het verzoek om FLO bij het CZSK zijn ingedeeld en niet om militairen die in het verleden bij de KM ingedeeld zijn geweest.
Verder overweegt verweerder 2 dat de P&O flash van 25 augustus 2015, waarin het onderwerp ontslagleeftijd bij wijzigen van operationeel commando (OPCO) werd besproken, in overeenstemming is met het hiervoor door verweerder 2 ingenomen standpunt. De P&O flash is bovendien geen regelgeving of beleid, maar een intern informatiebulletin ten behoeve van leidinggevenden en P&O-adviseurs. Het bevoegde gezag is hier niet aan gebonden.
Tot slot heeft verweerder 2 eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen omdat de aanvraag van de door eiser genoemde persoon (Luitenant-kolonel [E] ; hierna: [E] ) om vervroeging van de FLO-datum ook is afgewezen.
4. Eiser is het daarmee niet eens op de hierna te bespreken gronden.
5. De volgende regelgeving is van belang.
5.1.
Artikel 39 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) luidde ten tijde van het bestreden besluit van 7 april 2016 en voor zover hier van belang, als volgt:
“1 Aan de militair kan ontslag op aanvraag worden verleend, indien hij daartoe aan het ingevolge artikel 38 bevoegde gezag schriftelijk de wens te kennen geeft. (…).
2 Aan de militair kan verder uitsluitend ontslag worden verleend:
a. ter zake van het bereiken of overschrijden van de leeftijd van 60 jaar;
(…).”
5.2.
Artikel 39a van het AMAR luidde ten tijde van het bestreden besluit van 7 april 2016 en voor zover hier van belang, als volgt:
“In afwijking van artikel 39, tweede lid, onderdeel a, kan aan de militair die vóór 1 januari 2002 voor onbepaalde tijd is aangesteld bij het beroepspersoneel, ontslag worden verleend wegens het bereiken of overschrijden van de volgende ontslagleeftijd:
a. Voor de militair van de zeemacht zonder rang, of die een rang bekleedt lager dan luitenant ter zee der derde klasse, die de leeftijd van vijftig jaar bereikt:
1° t/m 12° (…)
13°. in het jaar 2018 tot en met het jaar 2024: vijfenvijftig jaar.
b. (…).”
6.1.
Verweerder 2 stelt primair dat eisers beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat eiser geen proces-belang meer heeft bij zijn beroep. Eiser is immers met ingang van 15 augustus 2016 ontslagen.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser proces-belang heeft bij zijn beroep, omdat het ontslag van eiser nog niet in rechte vast staat.
7.1.
Eiser stelt dat zowel in het besluit van 8 december 2005 als in de brief van 27 maart 2006 slechts melding wordt gemaakt van herbestemming en niet van registratieve herindeling. Eiser heeft destijds ook slechts verzocht om herbestemming. Voorts staat in het besluit van 8 december 2005 dat dit besluit is aan te merken als een supplement op de akte van aanstelling. In de akte van aanstelling staat dat eiser is aangesteld bij het beroepspersoneel van de Zeemacht. Eiser mocht er dus op vertrouwen dat verweerder 2 er bewust voor had gekozen om de rechten van eiser zoals opgebouwd bij de KM in stand te houden. Indien verweerder 2 gemeend had dat eiser registratief heringedeeld moest worden bij het CLSK had verweerder 2 dit expliciet in de brieven tot uiting moeten brengen. Dat hij het uniform van de luchtmacht heeft gedragen zegt volgens eiser niets over de registratieve herindeling. Bij drie andere militairen die destijds ook werkten bij de opgeheven Marine Patrouille Vliegtuigen (MARPAT)-groep en die zijn overgegaan naar de Koninklijke Landmacht ( [F] en [G] ) respectievelijk de Koninklijke Marechaussee ( [H] ) is wel expliciet vermeld dat zij registratief werden ingedeeld bij een ander OPCO.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser uit het besluit van 8 december 2005 en de brief van 27 maart 2006 redelijkerwijs niet anders had kunnen, en dus ook moeten, begrijpen dat de herbestemming voor een andere functiegroep bij het CLSK tevens inhield dat hij ook werd heringedeeld bij de CLSK. In de brief van 27 maart 2006 staat immers dat eisers overgang naar de Klu met ingang van 1 maart 2006 is toegestaan. Dat dit is vormgegeven door een wijziging van zijn akte van aanstelling is in overeenstemming met de inhoud en de totstandkomings-geschiedenis van artikel 12a van het AMAR. De rechtbank verwijst naar haar vaste jurisprudentie, zoals recentelijk de uitspraak van 8 maart 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:2230).
Verder acht de rechtbank wel degelijk van belang dat eiser het uniform droeg van de Klu en dat niet is gebleken dat het CZSK over de periode vanaf deze overstap, rechtspositioneel gezien, nog bemoeienis met eiser had. Uit het besluit van 8 december 2005 blijkt voorts dat eiser werd bevorderd tot sergeant der eerste klasse bij het CLSK, een rang die bij de KM niet voorkomt. Dat eiser in de veronderstelling verkeerde tijdelijk te zijn uitgeleend aan de Klu is dan ook niet aannemelijk gemaakt.
Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Dat bij de herbestemming aan de kant van verweerder 2 sprake zou zijn van dwaling, kan de rechtbank niet inzien. Nu de MARPAT-groep werd opgeheven, lag de herbestemming bij de Klu in de rede.
8. Het beroep dat eiser doet op de P&O flash van 25 augustus 2015 slaagt – daargelaten de status daarvan – niet, reeds omdat daarin niet de situatie wordt beschreven waarin eiser verkeerde. In deze P&O flash staat: “Voor fase 3 militairen die sinds 2002 bij een ander OPCO zijn ingedeeld, kan het gunstig zijn om gebruik te maken van de overgangsbepalingen van het OPCO waar zij nu onder vallen. Als dit nog niet van toepassing is, kunnen zij een verzoek indienen om de datum van het leeftijdsontslag alsnog in lijn te brengen met die overgangsbepaling die voor hun huidige OPCO geldt. Als geen verzoek wordt ingediend, dan blijft de huidige ontslagleeftijd gehandhaafd.”
Voor eiser gold immers na herbestemming al de, weliswaar minder gunstige, regeling van het nieuwe OPCO (CLSK). En zelfs indien eiser zou worden gevolgd in zijn – onjuiste – visie dat hij altijd onder het CZSK is blijven vallen, is het onbegrijpelijk dat hij een verzoek deed om zijn datum FLO te herstellen overeenkomstig zijn oude OPCO, omdat er van een overgangssituatie in zijn geval dan in het geheel geen sprake zou zijn en heeft de opmerking in de P&O flash evenmin betrekking op zijn (vermeende) situatie.
9.1.
Eiser heeft zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat aan [E] op een gelijkluidend verzoek expliciet is meegedeeld dat hij conform het leeftijdsontslag van de KM de organisatie zal verlaten. [E] had iedereen al geïnformeerd dat hij per 1 november 2015 met FLO zou gaan. Hij had zijn afscheidsreceptie al gepland en zijn persoonlijke standaarduitrusting al ingeleverd. Zijn opvolger was al aangewezen en een bevordering was zelfs al aan deze opvolger toegezegd. Door het aanstaande vertrek van [E] hebben meer dan twintig militairen die bij het CZSK hadden gewerkt een aanvraag om vervroegd FLO met toepassing van artikel 39a van het AMAR ingediend. Pas daarna is verweerder op de rem gaan staan, omdat het voortijdig vertrek van deze groep militairen voor de operationele capaciteit van het CLSK zeer nadelig zou zijn.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. Wat eiser heeft gesteld over het terugdraaien van het FLO van [E] , doet er niet aan af dat de aanvraag van [E] om toepassing van artikel 39a van het AMAR is afgewezen en dat [E] in dienst van het CLSK is gebleven. Nog afgezien van de vraag of eisers situatie gelijk is aan die van [E] , is eiser in ieder geval gelijk behandeld.
10. Nu de rechtbank van oordeel is dat eisers herbestemming per 1 maart 2006 bij het CLSK tevens inhoudt dat hij is ingedeeld bij het CLSK, is hij per datum van het bestreden besluit 1 niet aan te merken als “een militair van de zeemacht’ als bedoeld in artikel 39a van het AMAR. Artikel 39a is dan ook niet op hem van toepassing, zodat het verzoek om de datum van zijn leeftijdsontslag te vervroegen terecht is afgewezen.
Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is ongegrond.
17/151
11. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder 1 eiser op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van het AMAR met ingang van 27 januari 2016 geschorst in zijn ambt met het voornemen om hem ontslag te verlenen wegens wangedrag. Tevens is met toepassing van artikel 19, eerste lid, van het Inkomstenbesluit militairen (IBM) bepaald dat eenderde gedeelte van eisers inkomen wordt ingehouden gedurende de schorsing.
12. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder 1 de schorsing van eiser met ingang van 27 januari 2016 gehandhaafd.
Verweerder 1 heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser op grond van de in het primaire besluit aangegeven verdenking terecht is geschorst. Kortheidshalve houdt deze verdenking in dat eiser sinds 1 juli 2008 op meerdere momenten onjuiste gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn woonplaats, waardoor hem hogere tegemoetkomingen voor reiskosten, huisvesting en voeding zijn toegekend dan waarop hij recht heeft.
13. Eiser voert aan dat verweerder 1 tijdens de beslissing tot schorsen niet bekend was met de GBA-gegevens van eiser en het niet nodig vond om na te gaan wat de consequenties zijn als een militair geen aanvraag huisvesting heeft ingediend of geen kamer van rijkswege heeft. Verweerder 1 had zonder zich uitgebreid te laten informeren een tunnelvisie waar eiser en zijn gezin emotioneel en financieel gedurende meer dan drie jaren ernstig de dupe van zijn geworden. Het besluit van verweerder 1 om eiser linksom of rechtsom te ontslaan stond zonder goede en zorgvuldige onderbouwing vast. Verder stelt eiser dat andere militairen in gelijke omstandigheden niet zijn geschorst.
14. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
15. Op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van het AMAR kan de militair in zijn ambt worden geschorst wanneer hem is meegedeeld dat hij in aanmerking zal worden gebracht voor ontslag wegens wangedrag als bedoeld in onder meer artikel 39, tweede lid, onderdeel l, van het AMAR.
16. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2020) dient de rechtbank te beoordelen of verweerder 1 bij het nemen van het besluit tot schorsing over voldoende gronden voor het ontslagvoornemen beschikte. Daarbij geldt niet de eis dat die gronden het voorgenomen ontslag ook kunnen dragen.
17. Eiser heeft in een gesprek met de Commandant 336 Squadron op
18 januari 2016 en toen hij werd gehoord door een hoorcommissie onder voorzitterschap van verweerder 1 op 27 januari 2016 toegegeven dat hij sinds zijn terugkomst uit Curaçao in 2006 met zijn gezin in [woonplaats] heeft gewoond. Eiser heeft echter in Peoplesoft opgegeven dat zijn woonadres [adres] te [plaats ] was en dat adres gebruikt voor declaraties inzake dagelijks en niet-dagelijks woon-werkverkeer en als grondslag voor het recht op huisvesting van rijkswege met de daarbij behorende tegemoetkomingen. Verder heeft hij met ingang van 1 september 2015 het adres in [plaats ] als woonadres voor dagelijks woon-werkverkeer gevoerd, terwijl hij aangaf niet dagelijks te reizen tussen [plaats ] en [woonplaats] en dat dit na september 2015 ook steeds minder werd. Een en ander vormt voldoende grond voor een voornemen tot ontslag wegens wangedrag. Eiser heeft immers – door een ander adres op te geven dan zijn werkelijke woonadres – hogere tegemoetkomingen ontvangen voor reizen woon-werkverkeer dan waarop hij recht had. Verweerder 1 was dan ook bevoegd eiser te schorsen.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder 1 in redelijkheid van zijn bevoegdheid om eiser te schorsen gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier geen aanknopingspunten biedt voor het standpunt van eiser dat verweerder 1 een tunnelvisie had en eiser zonder redelijke grond en – aldus eiser – ‘linksom of rechtsom’ wilde ontslaan. Verweerder 1 hoefde niet eerst een onderzoek te doen naar de gegevens in de basisregistratie personen (BRP) van eiser of ander nader onderzoek te doen, nu eiser zelf reeds had aangegeven dat hij niet woonde in [plaats ] en verweerder 1 op redelijke gronden het vermoeden kon hebben dat eiser had gefraudeerd met tegemoetkomingen. Verweerder 1 heeft daarom in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om eiser te schorsen in zijn ambt.
18. Het betoog van eiser dat verweerder 1 heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat de militairen die betrokken zijn bij de zogenoemde ‘ [plaats ] -constructie’ niet zijn geschorst, slaagt niet. De rechtbank gaat daarop nader in onder punt 31.1 en 31.2.
Gelet daarop heeft verweerder 1 tevens in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid het salaris van eiser met eenderde te korten. Eiser heeft geen gevallen genoemd waarin verweerder 1 in dezelfde omstandigheden als bij eiser, niet is overgaan tot korting op het salaris gedurende de schorsing.
19. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
17/547
20. Eiser is op 27 januari 2016 door een hoorcommissie onder voorzitterschap van verweerder 1 gehoord over eventueel te nemen maatregelen naar aanleiding van de jegens eiser gerezen verdenkingen. De Commandant 336 Squadron heeft op 3 februari 2016 aangifte tegen eiser gedaan bij de Koninklijke Marechaussee.
21. Bij het primaire besluit 3 heeft verweerder 2 eiser met ingang van 15 augustus 2016 op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR ontslag verleend wegens het plegen van wangedrag in de dienst.
22. Bij het bestreden besluit 3 heeft verweerder 2, na door eiser gemaakt bezwaar, het ontslag wegens wangedrag gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder 2 het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder 2 heeft daarbij vier perioden onderscheiden, waarbij hij de gedragingen van eiser in de eerste, tweede en vierde periode heeft aangemerkt als wangedrag en eisers gedragingen in de derde periode heeft genoemd om het berekenend gedrag van eiser te onderbouwen.
Periode van 1 juli 2008 tot 7 september 2009 (Periode 1)
Eiser heeft bij de aanvang van de plaatsing op 1 maart 2006 op de Vliegbasis [woonplaats] , komende van Curaçao, als zijn woon- en postadres opgegeven [adres] te [woonplaats] . Zijn postadres is daarna altijd onveranderd in [woonplaats] geweest. Eiser heeft op het adres Duinschoten 12/149 te [plaats ] een vakantiewoning in eigendom met een gedoogvergunning voor permanente bewoning. Met ingang van 1 juli 2008 heeft hij zijn woonadres van [woonplaats] naar [plaats ] gewijzigd. Hij heeft daartoe op 2 juli 2008 een ‘verklaring eigen huishouding’ en een aanvraag tegemoetkoming woon-werkverkeer met een reisafstand van 150 kilometer ( [plaats ] - [woonplaats] ) ingediend. Op basis van deze gegevens werd eiser per 1 juli 2008 huisvesting op de Vliegbasis [woonplaats] toegekend. Hij kreeg op basis daarvan een vergoeding voor niet dagelijks reizen tussen [plaats ] en [woonplaats] en vrijstelling van het betalen van een eigen bijdrage voor voeding.
Tijdens de hoorzitting op 27 januari 2016 heeft eiser verklaard dat hij nooit daadwerkelijk een kamer heeft gehad op de vliegbasis [woonplaats] , maar dat hij overnachtte op de [adres] in [woonplaats] . Ook bevestigde hij dat hij bij zijn gezin in [woonplaats] woonde.
Eiser heeft dus onterecht aangegeven dat hij in [plaats ] woonde. De vrijstelling van de eigen bijdrage voor voeding en de tegemoetkoming voor niet dagelijks reizen tussen [plaats ] en [woonplaats] heeft hij daardoor onterecht ontvangen.
Periode van 7 september 2009 tot 1 oktober 2011 (Periode 2)
Eiser heeft met ingang van 7 september 2009 de huisvesting op de Vliegbasis [woonplaats] beëindigd door indiening van het formulier ‘Beëindiging huisvesting van of door Defensie’.
Deze wijziging vond plaats omdat hij er door de administratie op is gewezen dat hij feitelijk geen kamer had op de Vliegbasis [woonplaats] . Op de verklaring heeft hij aangegeven dat hij te [plaats ] woonde. Op basis daarvan ontving hij een tegemoetkoming voor dagelijks reizen tussen [plaats ] en [woonplaats] .
Op 6 januari 2010 veranderde eiser zijn postadres van de [adres] naar de
[adres] in [woonplaats] . Eiser heeft tijdens de hoorzitting op 27 januari 2016 hierover verklaard dat hij samen met zijn gezin is verhuisd. Eiser heeft als zijn woonadres echter [plaats ] ongewijzigd gelaten waardoor eiser de tegemoetkoming voor dagelijks reizen bleef ontvangen.
Eiser heeft dus op 7 september 2009 in het formulier en op 6 januari 2010 in Peoplesoft onterecht aangegeven dat hij op het adres [adres] te [plaats ] woonde, terwijl hij in werkelijkheid in [woonplaats] woonde. Eiser heeft daardoor ten onrechte de tegemoetkoming voor dagelijks reizen tussen [plaats ] en [woonplaats] ontvangen.
Periode van 1 oktober 2011 tot 1 september 2015 (Periode 3)
Op 1 oktober 2011 wijzigde eiser zijn woonadres van [plaats ] naar [adres] 12 te [woonplaats] . De tegemoetkoming voor dagelijks reizen werd hiermee beëindigd, omdat eiser woonde op minder dan 10 kilometer afstand van de vliegbasis. Op 7 november 2011 werd eiser voor vijf maanden gedetacheerd naar [plaats ] voor een simulatoropleiding. Op 14 november 2011 heeft hij een aanvraag huisvesting door defensie ingediend voor huisvesting op het Marine Etablissement Amsterdam (MEA). Daardoor verkreeg eiser een tegemoetkoming voor niet dagelijks reizen tussen [woonplaats] en [plaats ] en kwam hij in aanmerking voor een vrijstelling van het betalen van een eigen bijdrage voor huisvesting en voeding. Na de opleiding stopte de vergoeding die eiser ontving voor niet dagelijks reizen. Hij werkte daarna immers weer in [woonplaats] . Eiser heeft in deze periode dus zijn juiste woonadres, de [adres] 12 te [woonplaats] , opgegeven. Verweerder 2 leidt hieruit niet af dat eiser tot inkeer is gekomen ten aanzien van zijn frauduleus handelen, maar ontleent daaruit de overtuiging dat eisers handelen is ingegeven door financieel gewin gedurende de detachering.
Periode 1 december 2015 tot 1 februari 2016 (Periode 4)
Met ingang van 1 september 2015 heeft eiser zijn woonadres in Peoplesoft gewijzigd van [woonplaats] naar [plaats ] . Hij ontving vanaf dat moment weer een tegemoetkoming voor dagelijks reizen tussen [plaats ] en [woonplaats] . Tijdens het gesprek van 18 januari 2016 met de commandant 336 Squadron heeft hij verklaard dat hij heeft gecarpoold met een burger collega. Op de vraag tijdens de hoorzitting van 27 januari 2016 of er in contact getreden kan worden met deze burger collega om het meerijden te verifiëren heeft eiser eerst aangegeven dat hij dit niet heeft gezegd en vervolgens dat hij het wel heeft gezegd, maar dat dat niet waar was.
Tijdens de hoorzitting op 27 januari 2016 heeft eiser tevens verklaard dat hij vanaf 1 september 2015 in zijn vakantiewoning in [plaats ] is gaan wonen en sindsdien frequent heen en weer is gaan reizen tussen [plaats ] en [woonplaats] , omdat de relatie met zijn echtgenote op dat moment minder goed was. Naar aanleiding van het gesprek op 18 januari 2016 heeft hij zijn woonadres met terugwerkende kracht tot 1 december 2015 gewijzigd in [adres] 12 te [woonplaats] .
Verweerder 2 heeft op grond daarvan in het bestreden besluit 3 geoordeeld dat hij niet buiten redelijke twijfel kan vaststellen dat eiser in de periode van 1 september 2015 tot 1 december 2015 een onjuist adres heeft opgegeven in Peoplesoft. Echter vanaf 1 december 2015 tot aan de doorvoering van de wijziging naar aanleiding van het gesprek op 18 januari 2016 heeft eiser ten onrechte aanvankelijk in Peoplesoft vermeld, althans ongewijzigd gelaten, dat hij woonde op het adres te [plaats ] , terwijl hij in werkelijkheid woonde in [woonplaats] .
23. Het beroep is gelet op artikel 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen het bestreden besluit 3a. In dit besluit stelt verweerder 2 zich op het standpunt dat hij op grond van het vonnis van de meervoudige militaire kamer van de rechtbank Gelderland van 8 juli 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:3238) thans wel met zekerheid kan vaststellen dat eiser ook ten aanzien de periode van 1 september 2015 tot 1 december 2015 ten onrechte in Peoplesoft heeft aangegeven dat hij woonachtig was op het adres [adres] .
24. Bij dit vonnis van de militaire kamer van de Rechtbank Gelderland van 8 juli 2019 heeft de rechtbank:
- eiser vrijgesproken van de primair ten laste gelegde oplichting.
- eiser vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde ‘anders dan door valsheid in geschrift, opzettelijk niet naar waarheid gegevens verstrekken’.
Daarbij overwoog de militaire kamer:
“Verdachte heeft op 2 juli 2008 een “Verklaring eigen huishouding” ingevuld en ondertekend met opgave van het adres [adres] te [plaats ] , terwijl hij op dat moment nog op het adres [adres] te [woonplaats] stond ingeschreven.
De militaire kamer overweegt dat beslist niet kan worden uitgesloten dat deze enkele onjuiste vermelding reeds het misdrijf van valsheid in geschrift oplevert, nu de “Verklaring eigen huishouding” kan worden aangemerkt als een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen en voorts daadwerkelijk is gebruikt. De militaire kamer merkt daarbij op dat - anders dan de officier van justitie klaarblijkelijk veronderstelt - voor een bewezenverklaring van ‘valsheid in geschrift’ niet nodig is dat ook daadwerkelijk sprake is van financieel voordeel.
Nu aan verdachte ten laste is gelegd dat hij opzettelijk niet naar waarheid gegevens heeft verstrekt “anders dan door valsheid in geschrift”, kan het subsidiair tenlastegelegde niet worden bewezen.”
- eiser ten aanzien van de meer subsidiair ten laste gelegde verduistering veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf gedurende 50 (vijftig) uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 25 (vijfentwintig) dagen,
met bepaling dat deze werkstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, wegens niet nakoming van na te melden voorwaarde voor het einde van de proeftijd die op twee jaren wordt bepaald, te weten dat de veroordeelde zich niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit.
De militaire kamer acht wettig en overtuigend bewezen dat eiser:
de periode van 1 september 2015 tot 1 december 2015, in Nederland, opzettelijk geldbedragen, geheel of ten dele toebehorende aan het Ministerie van Defensie, en welke geldbedragen verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als op zijn, verdachtes, bankrekening overgemaakte onverschuldigde betalingen voor (ten onrechte) uitgekeerde tegemoetkomingen woon-werkverkeer, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Daarbij overwoog de militaire kamer onder meer:
“De militaire kamer overweegt dat, gelet op artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, eerste lid, aanhef en onder 2, de verjaringstermijn van het meer subsidiair tenlastegelegde, te weten de verduistering, zes jaren bedraagt. Deze verjaringsperiode is gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding op 29 mei 2018. Wat betreft de periode voor 29 mei 2012 is het recht op strafvervolging derhalve vervallen door verjaring. De officier van justitie is daarom partieel niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde feit.”
en:
“Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Verdachte was sinds maart 2006 geplaatst op de Vliegbasis [woonplaats] . In de periodes van 13 november 1997 tot 11 juli 2003 stond verdachte ingeschreven op het adres [adres] te [plaats ] . Van 11 juli 2003 tot 7 februari 2006 stond hij ingeschreven op Curaçao. Van 7 februari 2006 tot 13 april 2007 stond hij ingeschreven op het adres [adres] te [plaats ] . Hij stond van 13 april 2007 tot 10 juli 2008 ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie op het adres [adres] te [woonplaats] . Vanaf 10 juli 2008 stond verdachte ingeschreven op het adres [adres] te [plaats ] . Op dat adres stond verdachte ingeschreven tot en met 31 januari 2016.
Verdachte heeft vergoedingen ontvangen wegens dagelijks reizen (de militaire kamer begrijpt: bij wijze van vergoeding voor woon-werkverkeer) over de periodes:
- van 1 juli 2008 tot 1 oktober 2011, dan wel van 7 september 2009 tot en met 1 oktober 2011
- van 1 september 2015 tot januari 2016.
Verdachte heeft op 2 juli 2008 een “Verklaring eigen huishouding” ingevuld en ondertekend, waarin hij heeft vermeld dat hij sedert 1 juli 2008 zelfstandige woonruimte bewoont op het adres [adres] te [plaats ] .”
en:
“Artikel 19 van het Verplaatsingskostenbesluit Defensie, dat de tegemoetkoming in het woon-werkverkeer bij dagelijks reizen regelt, luidt als volgt:
“1. De defensieambtenaar heeft aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van het dagelijks reizen over de afstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling, indien de te reizen afstand meer dan 10 kilometer bedraagt, hij dagelijks reist, en indien hij militair is [de militaire kamer leest hier het woordje “en” ] tevens een eigen huishouding voert. ”
De deskundige, majoor E.A.R.M. Jacobs, heeft ter terechtzitting verklaard dat de tegemoetkoming in de reiskosten weliswaar een forfaitaire vergoeding betreft, maar dat wel degelijk tussen het in het systeem bekende adres en de plaats van tewerkstelling gereisd moet worden.
Het betreft immers een ‘tegemoetkoming’ in de gemaakte kosten voor het reizen tussen woonplaats en plaats van tewerkstelling.
Zoals hierboven opgesomd onder het kopje “De feiten” heeft verdachte vergoedingen ontvangen wegens dagelijks reizen over de periodes:
a. van 1 juli 2008 tot 1 oktober 2011, dan wel van 7 september 2009 tot en met 1 oktober 2011
b. van 1 september 2015 tot januari 2016.
Gelet op de hiervoor onder 2. vermelde gedeeltelijke verjaring tot 29 mei 2012 overweegt de militaire kamer allereerst dat de onder a) bedoelde periode buiten de tenlastelegging valt. Deze periode behoeft geen verdere bespreking.
De militaire kamer overweegt met betrekking tot de onder b) bedoelde periode dat - anders dan de verdachte heeft beweerd - zijn sociale leven zich voornamelijk heeft afgespeeld in en rond [woonplaats] . Op de bankafschriften van verdachte is immers te zien dat er in de periode tussen 1 september 2015 en 1 januari 2016 nagenoeg alleen pintransacties zijn gedaan in (de omgeving van) [woonplaats] . Bovendien wordt in de maanden oktober 2015 tot en met januari 2016 meermalen een bedrag op de rekening gestort met als omschrijving: “Zon en zee bungalow verhuur” waarvan verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat dit telkens verhuuropbrengsten betrof van de woning in [plaats ] .
De militaire kamer concludeert, gezien het bovenstaande, dat verdachte in de periode tussen 1 september 2015 en 31 januari 2016 zeker niet dagelijks reisde tussen [plaats ] en [woonplaats] . Bovendien heeft de militaire kamer op basis van bedoelde bankgegevens de overtuiging dat verdachte zelden tot nooit doordeweeks reisde van zijn woning in [plaats ] naar de vliegbasis, zodat de militaire kamer tot het oordeel komt dat het reizen tussen [plaats ] en [woonplaats] voornamelijk privéreizen betrof en geen woon-werkverkeer. Verdachte wist dit vanzelfsprekend.
Voor zover verdachte in die periode al reisde tussen zijn woning en de vliegbasis, dan was dat doorgaans vanuit zijn woning in [woonplaats] en niet vanuit zijn woning in [plaats ] .
De over het traject [plaats ] - [woonplaats] ontvangen financiële vergoedingen zijn - gelet op het voorgaande - aan te merken als onverschuldigd betaald, terwijl verdachte wist dat hij geen recht had op die ontvangen vergoedingen. Nu deze vergoedingen voortvloeiden uit het Verplaatsingskostenbesluit Defensie, was sprake van een situatie die kan worden aangemerkt als “anders dan door misdrijf” onder zich hebben.
Nu verdachte pas in januari 2016 maatregelen heeft getroffen om deze situatie met terugwerkende kracht tot 1 december 2015 recht te trekken, heeft hij zich de ontvangen vergoedingen tot deze datum geheel of gedeeltelijk wederrechtelijk toegeëigend.
Gelet op het voorgaande komt de militaire kamer tot een bewezenverklaring van verduistering in de periode van 1 september 2015 tot 1 december 2015.”
25. Eiser heeft tegen het strafvonnis van 8 juli 2019 van de militaire kamer van de rechtbank Gelderland geen hoger beroep ingesteld, zodat dit vonnis in rechte vast staat.
26. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
27.1
Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
27.2
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven, is volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Deze maatstaf is evenzeer aangewezen voor ontslag wegens wangedrag (zie uitspraak van 29 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6967).
27.3.
Op grond van artikel 8 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW) geldt een uitspraak van de strafrechter die in kracht van gewijsde is gegaan en waarbij de militair aan enig feit is schuldig verklaard, in een militaire ambtenarenzaak als bewijs van dat feit.
28. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel eisers veroordeling door de strafrechter enkel ziet op de periode van 1 september 2015 tot 1 december 2015, het strafvonnis, gelet op de in het strafvonnis opgenomen overwegingen, ook voor de overige perioden waarin de aan eiser verweten gedragingen plaatsvonden, van betekenis is. De militaire strafrechter heeft immers de periode vóór 29 mei 2012 buiten beschouwing gelaten omdat het recht op strafvervolging in die periode is vervallen door verjaring.
Ook heeft de militaire strafrechter overwogen dat beslist niet kan worden uitgesloten dat de enkele onjuiste vermelding van het woonadres door eiser reeds het misdrijf van valsheid in geschrift oplevert, nu de “Verklaring eigen huishouding” kan worden aangemerkt als een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen en voorts daadwerkelijk is gebruikt.
Verder acht de rechtbank van belang dat de militaire strafrechter, ook met betrekking tot de periode na 1 december 2015, heeft overwogen dat - anders dan eiser heeft beweerd - zijn sociale leven zich voornamelijk heeft afgespeeld in en rond [woonplaats] . Op de bankafschriften van eiser is immers te zien dat er in de periode tussen 1 september 2015 en 1 januari 2016 nagenoeg alleen pintransacties zijn gedaan in (de omgeving van) [woonplaats] . Bovendien wordt in de maanden oktober 2015 tot en met januari 2016 meermalen een bedrag op de rekening gestort met als omschrijving: “Zon en zee bungalow verhuur” waarvan verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat dit telkens verhuuropbrengsten betrof van de woning in [plaats ] .
De militaire kamer concludeert dat eiser gezien het bovenstaande in de periode tussen 1 september 2015 en 31 januari 2016 zeker niet dagelijks reisde tussen [plaats ] en [woonplaats] . De militaire kamer heeft bovendien op basis van bedoelde bankgegevens de overtuiging dat eiser zelden tot nooit doordeweeks reisde van zijn woning in [plaats ] naar de vliegbasis, zodat de militaire kamer tot het oordeel komt dat het reizen tussen [plaats ] en [woonplaats] voornamelijk privéreizen betrof en geen woon-werkverkeer, hetgeen eiser wist.
29. De rechtbank is daarom, mede in aanmerking genomen het genoemde strafvonnis van 8 juli 2019, van oordeel dat verweerder 2 op basis van de beschikbare deugdelijk vastgestelde gegevens terecht de overtuiging heeft verkregen dat eiser de hem in de hiervoor genoemde periodes 1, 2 en 4 verweten gedragingen heeft begaan. Tevens heeft verweerder 2 terecht bij het bestreden besluit 3a vastgesteld dat eiser ook over de periode van 1 september 2015 tot 1 december 2015 niet zijn juiste woonadres in Peoplesoft heeft vermeld. Verweerder 2 heeft deze gedragingen terecht aangemerkt als fraude en dus wangedrag.
Daarbij neemt de rechtbank nog het volgende in aanmerking.
30.1.
Eiser stelt in beroep dat hij, zoals iedere militair, zelf zijn woonplaats mag kiezen en dat hij staat ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) van de gemeente [plaats ] . Hij voldoet daarmee aan de regelgeving. Of hij daadwerkelijk iedere dag heeft gereisd doet niet ter zake. Ook een militair die om bepaalde redenen niet iedere dag reist tussen zijn woonplaats en plaats van tewerkstelling heeft recht op een tegemoetkoming in de kosten van niet dagelijks reizen. Het bevoegd gezag had moeten controleren of eiser een juiste opgave deed van zijn woonplaats. Hij stelt dat het bevoegd gezag is tekortgeschoten in deze controle en daardoor in redelijkheid eiser niet meer achteraf kan verwijten niet de juiste woonplaats te hebben opgegeven.
30.2.
Dit betoog slaagt niet. De werkwijze van het declaratiesysteem gaat ervan uit dat de militair zelf de juiste feitelijke informatie aanlevert. Verweerder 2 mag er, ook zonder controle, van uitgaan dat eiser een juiste opgave doet van zijn daadwerkelijke woonplaats, te weten de plaats waar iemand doorgaans de nachten doorbrengt.
In het Verplaatsingskostenbesluit Defensie staat weliswaar dat het voeren van een eigen huishouding onder meer moet worden aangetoond door inschrijving in de BRP, maar dat betekent niet dat, indien eiser ingeschreven staat in de BRP van [plaats ] terwijl hij daar feitelijk niet woont, voldaan is aan de regelgeving. Eiser had zich immers, gelet op de feitelijke situatie, dienen in te schrijven in de BRP van [woonplaats] (zie artikel 1.1, aanhef en onder o. onder 1, van de Wet Basisregistratie personen).
Wie in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de kosten van dagelijks reizen verliest deze tegemoetkoming niet indien er incidentele omstandigheden zijn (bijvoorbeeld oefening of ziekte) waardoor niet dagelijks gereisd wordt of indien bijvoorbeeld niet vijf dagen per week wordt gewerkt, dan wel structureel een of meer dagen thuis wordt gewerkt met instemming van de werkgever. In zoverre heeft de vergoeding voor dagelijks reizen een forfaitair karakter. In genoemde situaties wordt uitgegaan van een correct opgegeven woonadres, dat als een van de grondslagen dient voor de vaststelling van aanspraken en de hoogte van de tegemoetkoming. In de situatie van eiser is echter een onjuist woonadres opgegeven, waardoor de aanspraken en de hoogte van de tegemoetkoming verkeerd – in eisers voordeel – zijn vastgesteld.
31.1.
Eiser voert verder aan dat sprake is van willekeur en schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat uit rapportages is gebleken dat men het op de Vliegbasis [plaats ] niet zo nauw nam met de regelgeving omtrent declaraties. Eiser refereert daarbij aan een situatie waarbij meerdere militairen, werkzaam op de Vliegbasis [plaats ] , reiskosten hebben gedeclareerd, waarmee zij, in plaats van te reizen, hotelovernachtingen hebben bekostigd (de zogenoemde ‘Hoofddorpconstructie’). Defensie heeft ten onrechte geen aangifte gedaan tegen deze militairen, stelt eiser.
31.2.
De rechtbank is van oordeel dat het hier, qua omvang en aard van de gedragingen, niet gaat om een situatie die gelijk is aan de situatie van eiser. Het antwoord op de vraag of door of namens verweerders tegen deze militairen aangifte had moeten worden gedaan wegens valsheid in geschrifte valt naar het oordeel van de rechtbank buiten de omvang van dit geding, nog daargelaten dat ter zitting door verweerder is aangegeven dat over de ‘Hoofddorpconstructie’ overleg heeft plaatsgevonden met het openbaar ministerie, maar dat kennelijk niet tot vervolging heeft geleid.
Dat verweerder 1, als voorzitter van de commissie die eiser op 27 januari 2016 heeft gehoord, ten opzichte van eiser vooringenomen was, is door eiser niet aannemelijk gemaakt.
32. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat eiser het door hem gepleegde wangedrag niet kan worden toegerekend.
33. Het voorgaande betekent dat verweerder 2 bevoegd was eiser ontslag te verlenen wegens wangedrag. De rechtbank is van oordeel dat verweerder 2 het door eiser gepleegde wangedrag terecht heeft aangemerkt als ernstig, omdat eiser berekenend te werk is gegaan door meermaals en over een relatief lange periode onjuiste gegevens over zijn woonplaats te verstrekken, waardoor hij een aanzienlijk financieel voordeel heeft behaald waarop hij geen recht had. De rechtbank acht het verleende strafontslag dan ook niet onevenredig aan het gepleegde wangedrag.
34. Het beroep tegen het bestreden besluit 3, aangevuld bij het bestreden besluit 3a, is ongegrond.
17/552
35. Bij het primaire besluit 4 heeft verweerder 2 eiser met toepassing van artikel 145, eerste lid, aanhef en onder b, van het AMAR de verplichting opgelegd tot vergoeding van de door de dienst geleden schade groot € 9.252,42. Van dit bedrag is reeds een bedrag van € 628,26 verrekend met het salaris dat eiser over de maand februari 2016 heeft ontvangen.
36. Aan deze verplichting is ten grondslag gelegd dat eiser opzettelijk onrechtmatig heeft gehandeld met het oogmerk daarmee financieel voordeel te behalen en daardoor de dienst schade heeft toegebracht, bestaande uit het ten onrechte ontvangen:
- van 1 juli 2008 tot 7 september 2009: vrijstelling van het betalen van een eigen bijdrage voor huisvesting en voeding en een tegemoetkoming voor het niet dagelijks reizen van [plaats ] naar de Vliegbasis [plaats ] ;
- van 7 september 2009 tot 1 oktober 2011: een tegemoetkoming voor dagelijks reizen van [plaats ] naar de Vliegbasis [woonplaats] ;
- van 1 december 2015 tot 1 februari 2016: een tegemoetkoming voor dagelijks reizen van [plaats ] naar de Vliegbasis [woonplaats] .
Het door eiser ten onrechte ontvangen bedrag is nader gespecificeerd in een bij het besluit gevoegd excelbestand met daarop de ten onrechte uitgekeerde bedragen aan voedingskosten, tegemoetkoming kosten niet dagelijks reizen en tegemoetkoming kosten dagelijks reizen.
37. Bij het bestreden besluit 4 heeft verweerder 2 de aan eiser opgelegde verplichting tot vergoeding van door de dienst geleden schade gehandhaafd.
Verweerder 2 heeft daarbij overwogen dat deze schadevordering niet is verjaard.
Het bezwaar tegen de salarisspecificatie over augustus 2016 heeft verweerder 2 niet-ontvankelijk verklaard.
38. De rechtbank is van oordeel dat verweerder 2 zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar tegen de salarisspecificatie over augustus 2016 niet-ontvankelijk is. Deze salarisspecificatie geeft slechts uitvoering aan het primaire besluit 4 en brengt geen zelfstandig rechtsgevolg teweeg. Deze salarisspecificatie is daarom niet aan te merken als een besluit of een met een besluit gelijk te stellen andere handeling in de zin van artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, zodat daartegen geen bezwaar open stond.
39.1.
Eiser heeft in zijn aanvullend beroepschrift van 29 oktober 2019 opgave gedaan van zijn oefen- en trainingsschema in de jaren 2009 tot en met 2011 en 2015. Hij stelt dat hij in die maanden noch in [plaats ] noch op de Vliegbasis [woonplaats] was, terwijl toch over die met name korte periodes wel de verstrekte vergoedingen zijn ingehouden.
39.2.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Verweerder 2 heeft in het bij het primaire besluit gevoegde excelbestand de aan eiser uitgekeerde bedragen exact vermeld. Indien eiser geen bedragen heeft ontvangen in verband met oefeningen zijn deze derhalve ook niet in het excelschema vermeld en niet teruggevorderd.
40.1.
Eiser voert aan dat verweerder 2 over de periode 1 juli 2008 – 7 september 2009 tot op heden ondanks herhaalde verzoeken niet heeft bewezen, dat eiser een legeringskamer op de Vliegbasis [woonplaats] heeft gehad en wie de desbetreffende mutatie ‘inwonend’ heeft gesteld. Verweerder 2 heeft een fout gemaakt door desondanks eiser vergoedingen te verstrekken.
40.2.
De rechtbank stelt vast dat uit het genoemde excelbestand niet blijkt dat er door verweerder 2 uitgekeerde bedragen ter zake van huisvesting – voor zover deze al worden uitgekeerd – als door de dienst geleden schade zijn aangemerkt. Wat betreft de tegemoetkomingen in de voedingskosten is de rechtbank van oordeel dat eiser op zijn salarisspecificaties had kunnen zien dat deze tegemoetkomingen hem werden uitgekeerd. Indien hij van mening was dat hij daar geen recht op had omdat hem geen legeringskamer was toegewezen, had het op zijn weg gelegen daarvan melding te maken.
Op 2 juli 2008 heeft eiser een “Verklaring eigen huishouding” en een “Aanvraag tegemoetkoming woon-werkverkeer niet-dagelijks reizen militairen” ingediend waarop hij als woonadres [adres] te [plaats ] heeft aangegeven met ingang van 1 juli 2008. Een dergelijke aanvraag woon-werkverkeer niet-dagelijks reizen impliceert dat eiser door-de-week – minst gesproken in administratieve zin – inwonend is op een defensielocatie en de daarbij behorende tegemoetkomingen ontvangt. In de situatie van eiser zijn die tegemoetkomingen ook uitgekeerd. Voor zover al gezegd zou kunnen worden dat er sprake was van een door verweerder 2 gemaakte fout, in die zin dat eiser ten onrechte als inwonend zou zijn aangemerkt, is deze het gevolg van een onjuiste opgave door eiser van zijn woonadres op genoemde (aanvraag)formulieren, waardoor deze fout niet aan verweerder 2 maar aan eiser is toe te rekenen.
41.1.
Met betrekking tot de periode 7 september 2009 tot 1 oktober 2011 stelt eiser dat hij geen aanvraag tegemoetkoming in de kosten van dagelijks reizen heeft ingediend. Bovendien kon eiser niet iedere dag van [plaats ] naar [woonplaats] reizen, hetgeen ook niet verplicht is om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de kosten van dagelijks reizen.
41.2.
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 30.2 overwogen, voldeed eiser niet aan de criteria om voor deze tegemoetkoming in aanmerking te komen. De rechtbank begrijpt eisers argumentatie aldus, dat de – weliswaar ten onrechte – uitgekeerde tegemoetkomingen voor dagelijks reizen voor rekening en verantwoording dienen te komen van verweerder nu deze eigenhandig de mutatie voor dagelijks reizen zou hebben gesteld. De rechtbank is allereerst van oordeel dat eisers betoog ten onrechte eraan voorbij gaat dat de toekenning van de tegemoetkoming in de kosten van dagelijks reizen het gevolg is van eisers eigen onjuiste opgaven van zijn woonplaats. Ook op het formulier “Beëindiging huisvesting van of door Defensie”, dat eiser op
7 september 2009 indiende, gaf eiser immers aan dat hij (nog steeds) op het eerdergenoemde adres in [plaats ] woonde. Verweerder heeft op basis van het beëindigen van de huisvesting van of door Defensie en de opgave van het woonadres per 7 september 2009 de tegemoetkoming dagelijks reizen van en naar dat adres in [plaats ] toegekend. In de ogen van de rechtbank is deze handelwijze van verweerder begrijpelijk. In de tweede plaats is de rechtbank van oordeel dat indien eiser van mening was dat hij geen tegemoetkoming dagelijks reizen had aangevraagd en ook geen recht had op deze tegemoetkomingen, hij daarvan onmiddellijk melding had moeten maken en de ten onrechte uitbetaalde tegemoetkomingen had moeten terugbetalen. Eiser heeft dat echter niet gedaan, waaruit de rechtbank afleidt dat eiser (al dan niet impliciet) instemde met de toegekende tegemoetkomingen en deze bewust heeft aanvaard, mede gelet op de lange periode waarin deze tegemoetkoming is toegekend. Het door eiser gestelde niet-indienen van een aanvraag tegemoetkoming in de kosten van dagelijks reizen kan verweerder derhalve niet worden tegengeworpen.
42.1.
Ten aanzien van de periode van 1 december 2015 tot 1 februari 2016 heeft eiser gesteld dat hij met ingang van 1 december 2015 in [woonplaats] is gaan wonen. Eiser was echter niet in staat om dat vanuit zijn verlofadres in de defensiesystemen te wijzigen. Deze omissie is hersteld en vanzelfsprekend zijn deze tegemoetkomingen verrekend met zijn salaris over februari 2016.
42.2.
De rechtbank constateert dat eiser pas na het eerste gesprek met zijn commandant op 18 januari 2016 zijn woonadres – met terugwerkende kracht – heeft gewijzigd. De rechtbank is van oordeel dat eiser met zijn betoog niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn woonadres in de defensiesystemen wel eerder had willen wijzigen in [adres] 12 te [woonplaats] , maar dat hij daartoe op of rond 1 december 2015 niet in staat zou zijn geweest. Verweerder 2 heeft eiser terecht de verplichting opgelegd de daardoor ontstane schade te vergoeden en is daarbij terecht uitgegaan van een vordering en niet van een correctie, die reeds had plaatsgevonden bij de salarisspecificatie over februari 2016.
43.1.
Eiser heeft aangevoerd dat de schadevordering met betrekking tot de periode van 1 juli 2008 tot 7 september 2009 is verjaard omdat verweerder 2 in september 2009 op basis van de formulieren wist of kon weten dat eiser geen huisvesting van rijkswege heeft ontvangen.
43.2.
Dit betoog slaagt voor zover het betreft de teruggevorderde tegemoetkomingen in de voedingskosten over deze periode.
43.3.
Voor de vraag wanneer een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart, dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Ingevolge artikel 3:310, eerste lid, van het BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.
43.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder 2 doordat eiser het formulier ‘Beëindiging huisvesting van of door Defensie’ heeft ingediend en eiser volgende in zijn stelling dat hij feitelijk in de daaraan voorafgaande periode geen legeringskamer heeft gehad, hij daarom zijn status op last van P&O heeft moeten wijzigen en bij gebreke van enig tegenbewijs van de zijde van verweerder, op 7 september 2009 ermee bekend kon zijn dat eiser geen recht had op tegemoetkomingen in de kosten van voeding in de periode van 1 juli 2008 tot 7 september 2009. Ten tijde van het nemen van het primaire besluit 4 op 10 augustus 2016 was de rechtsvordering tot vergoeding van deze schade verjaard.
Dat geldt niet voor de tegemoetkomingen voor het niet dagelijks reizen in deze periode, omdat verweerder 2 eerst ten tijde van het eerste gesprek met eiser op 18 januari 2016, waarin eiser erkende dat hij in de periode juli 2008 tot en met september 2011 ten onrechte het adres in [plaats ] als woonadres had aangegeven, daadwerkelijk bekend werd met de schade, bestaande uit de ten onrechte toekenning van de tegemoetkomingen in de kosten van het niet dagelijks reizen in de periode van 1 juli 2008 tot 7 september 2009. Ten tijde van het nemen van het primaire besluit 4 op 10 augustus 2016 was de rechtsvordering tot vergoeding van deze schade dus nog niet verjaard.
44. De rechtbank concludeert dat het beroep tegen het bestreden besluit 4 gedeeltelijk gegrond is voor zover daarbij de terugvordering van de tegemoetkomingen in de voedingskosten over de periode van 1 juli 2008 tot 7 september 2009 ad € 1.320,06 is gehandhaafd. Het bestreden besluit 4 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Voor het overige is het beroep ongegrond. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit 4 te herroepen voor zover daarbij de tegemoetkomingen in de voedingskosten over de periode van 1 juli 2008 tot 7 september 2009 ad € 1.320,06 zijn teruggevorderd.
Redelijke termijn
45.1.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
45.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
45.3.
De rechtbank is van oordeel dat de zaken samenhangend zijn in de hiervoor bedoelde zin. Ter beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden zal de rechtbank uitgaan van de behandelduur van de oudste zaak met nummer 16/4334. Vanaf de ontvangst door verweerder 2 van het bezwaarschrift op 21 januari 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en ruim elf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder 2 minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Van omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen is in het voorliggende geval niet gebleken. Daarom dient de Staat der Nederlanden te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser ten bedrage van € 2.000,-.
46. Er is aanleiding om de Staat der Nederlanden te veroordelen in de proceskosten van eiser ter zake van het verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 256,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade, wegingsfactor 0.5).
47. Voor de indiening van het verzoek om vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn is op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd.
48. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 4 gedeeltelijk gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder 2 aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor de indiening van dit beroep vergoedt.
49. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1) en € 12,04 aan reiskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2, 3 en 3a ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 4 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 4 voor zover daarbij de schade als gevolg van de onterecht uitgekeerde tegemoetkomingen in de voedingskosten over de periode van 1 juli 2008 tot 7 september 2009 ad € 1.320,06 is gehandhaafd;
- herroept het primaire besluit 4 voor zover daarbij is beslist dat eiser de tegemoetkomingen in de voedingskosten over de periode van 1 juli 2008 tot 7 september 2009 moet terugbetalen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 4;
- draagt verweerder 2 op het in de zaak 17/552 betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder 2 in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.060,04;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser ter zake van schending van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten (beroep redelijke termijn) van eiser tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. M.J.L. van der Waals, lid, en commodore (tit.) b.d. mr. P.T. Heblij, militair lid, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
31 december 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.