Overwegingen
1. Op 18 september 2014 heeft eiser voor de eerste keer een asielaanvraag gedaan. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft eiser aangevoerd dat hij [naam] is en is geboren op [datum] 1988. Eiser is stateloos Palestijn en is afkomstig uit Gaza.
Eiser heeft aangevoerd dat hij bij terugkeer vreest voor de Hamas. Hij is door de brigade van Hamas, Al Qassam, meegenomen en gevangen gehouden in de kelder van een moskee. Hij is gevangengenomen omdat hij belette dat door Al Qassam vanaf zijn landbouwgronden raketten werden afgevuurd in de richting van Israël. Eiser werd gemarteld, gevraagd zich te verantwoorden voor zijn gedragingen en zich aan te sluiten bij de strijders tegen Israël. Met hulp van een familielid is eiser ontsnapt. Verweerder heeft deze aanvraag bij beschikking van 25 februari 2015 afgewezen. De verklaringen van eiser over zijn problemen die hij zou hebben ondervonden met Hamas zijn niet geloofwaardig bevonden. Deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, heeft bij uitspraak 11 juni 2015 het beroep tegen de beschikking ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld waardoor het besluit onherroepelijk is geworden.
2. Op 4 september 2015 heeft eiser een nieuwe aanvraag ingediend. Hij heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag documenten overgelegd, te weten een viertal oproepen van de politie te Al Qararah, allen daterend van september 2014. Bij beschikking van 8 september 2015 is deze aanvraag niet ontvankelijk verklaard omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, heeft bij uitspraak van 28 september 2015 het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld waardoor het besluit onherroepelijk is geworden.
De huidige asielprocedure
3. Eiser heeft een derde aanvraag gedaan en ter ondersteuning daarvan heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
1. Een oproep te verschijnen bij het politiebureau van Al Qararah van 25 december 2017;
2. Een oproep te verschijnen bij het politiebureau van Al Qararah van 23 december 2017;
3. Een brief van de ouders van betrokkene van 24 januari 2018;
4. Een brief van de ouders van betrokkene van 20 oktober 2017 (ingebracht bij de correcties en aanvullingen op 30 april 2018).
Eiser heeft verklaringen afgelegd in zijn gehoor opvolgende aanvraag over de gevangenschap en vlucht van zijn broer naar België vanwege hulp die zijn broer aan eiser heeft verleend. Bij de zienswijze is door eiser een schriftelijke verklaring van zijn zus in het Arabisch overgelegd. Eiser verwijst in zijn aanvraag naar het arrest M.D. en M.A. tegen België van 19 maart 2016 (no. 58689/12, JV 2016/89 en de noot van Reneman), omdat een oproep reeds vanwege zijn aard de kern van de negatieve aandacht kan bevestigen en dus noopt tot een nieuw inhoudelijk oordeel. Eiser wijst op de recente verslechterde omstandigheden in Gaza, ter onderbouwing heeft hij drie rapporten overgelegd.
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser kennelijk ongegrond verklaard omdat sprake is van een opvolgende aanvraag die niet niet-ontvankelijk is verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ingebrachte documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden. De documenten, hiervoor genoemd onder 1 tot en met 3, zijn door Bureau Documenten onderzocht en zij hebben de echtheid daarvan niet kunnen vaststellen vanwege het ontbreken van referentiemateriaal. In het licht van de in rechte vaststaande ongeloofwaardigheid van het relaas kan volgens verweerder aan de brieven van de ouders geen overwegende betekenis worden gehecht. Het is niet uit te sluiten dat deze brieven zijn opgemaakt op verzoek en aanwijzingen van eiser. Het relaas van eiser over de detentie en vrijlating van zijn broer heeft eiser niet met documenten onderbouwd en de verklaringen van eiser hierover zijn onvoldoende concreet. De verklaringen worden niet geloofwaardig geacht. De getuigenverklaring van de zus kan dit niet wijzigen omdat de problemen van betrokkene en de problemen die zijn broer ten gevolge hiervan zou hebben ondervonden ongeloofwaardig zijn. Daar komt bij dat de bij de zienswijze ingebrachte verklaring van eisers zus al veel eerder ingebracht had kunnen worden.
De verwijzing naar het arrest M.D. en M.A. tegen België gaat niet op omdat de documenten niet onbeoordeeld aan de kant zijn geschoven, er heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de authenticiteit van de documenten. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat met de enkele verwijzing naar de rapporten over de situatie in Gaza niet aannemelijk is gemaakt dat nu, anders dan ten tijde van de eerdere procedures, wel sprake zou zijn van een situatie bedoeld in de artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Nieuwe feiten en omstandigheden
5. De kern van het beroep houdt in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het Europese recht door de originele documenten, waarvan Bureau Documenten de authenticiteit niet kan vaststellen vanwege het ontbreken van referentiemateriaal, ongezien ter zijde te schuiven als waren het geen nieuwe feiten en omstandigheden. Eiser voert daartoe aan dat – in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel en de samenwerkingsverplichting – ook bij een opvolgende aanvraag de bewijslast om aan te tonen dat de documenten echt zijn bij verweerder ligt vanwege de lastige bewijspositie van eiser. Eiser voert verder aan dat de overgelegde documenten wel beoordeeld hadden moeten worden op relevantie en bewijskracht ook al gaat het om een opvolgende aanvraag. Gelet op de absolute werking van artikel 3 Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) kan een inhoudelijke oordeel over die documenten niet achterwege blijven. Onder verwijzing naar Europese jurisprudentie heeft eiser deze standpunten in zijn zienswijze en in beroep uitgebreid onderbouwd.
6. Verweerder verwijst naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) waaruit volgt dat documenten geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn indien de authenticiteit van de overgelegde documenten niet kan worden vastgesteld en dat deze documenten reeds daarom niet verder betrokken hoefden te worden bij de besluitvorming.
7. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit geen oordeel heeft gegeven over zijn al in de zienswijze aangevoerde en gemotiveerde standpunt, zoals hiervoor aangegeven onder punt 5. De rechtbank stelt vast en verweerder heeft ter zitting ook erkend dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op het standpunt van eiser en dat onterecht is tegengeworpen dat eiser dit standpunt in de zienswijze niet heeft onderbouwd. Het besluit is in zoverre tevens onzorgvuldig voorbereid.
8. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Finale geschilbeslechting
9. Vanuit het oogpunt van finale geschilbeslechting zal de rechtbank bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
10. Het gaat in deze zaak met name om de twee oproepen van de politie van 23 en 25 december 2017 die eiser heeft overgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat dit originele documenten betreffen die eiser, gezien de datum, niet in de eerdere procedures heeft kunnen overleggen. Ook is niet in geschil dat Bureau Documenten de echtheid niet heeft kunnen vaststellen vanwege het ontbreken van referentiemateriaal, eiser geen contra-expertise heeft laten uitvoeren en dat verweerder bij de beoordeling deze documenten vervolgens ter zijde heeft geschoven nu de authenticiteit niet kan worden vastgesteld.
11. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien de authenticiteit van de stukken waarmee de desbetreffende vreemdeling de door hem gestelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wil aantonen niet is vastgesteld (zie onder meer de uitspraak van 23 mei 2011 in zaak nr. 201007949/1/V2). Het is aan de vreemdeling om de authenticiteit van de aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde documenten aan te tonen (zie onder meer de uitspraken van 8 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB5763, 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0709 en 23 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:4709). Verweerder kan de vreemdeling daarbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen, maar dat laat de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling onverlet. 12. Dat het aan eiser is om de authenticiteit van de documenten aan te tonen bij een opvolgende aanvraag is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel uit artikel 42, lid 2 van de Procedurerichtlijn (Pri), zoals eiser wel betoogt. De toegang tot een nieuwe procedure mag weliswaar niet onmogelijk worden gemaakt en mag niet leiden tot daadwerkelijke ontzegging of vergaande inperking van een dergelijke toegang, maar verweerder mag bij een opvolgende aanvraag van eiser verwachten dat hij zelf de authenticiteit van de documenten aantoont. Door de documenten voor te leggen aan Bureau Documenten voor onderzoek is verweerder aan eiser tegemoetgekomen. Eiser verwijst naar het arrest M.M. van het HvJ EU van 22 november 2012 (ECLI:EU:C:2012:744) en betoogt dat verweerder verder moet gaan in zijn onderzoek naar de echtheid van documenten omdat verweerder beter in staat is om de authenticiteit aan te tonen dan eiser, omdat verweerder over meer middelen beschikt en gemakkelijker toegang heeft tot bepaalde soorten documenten. De samenwerkingsverplichting gaat echter niet zo ver dat daarom de bewijslast bij een opvolgende aanvraag van eiser bij verweerder komt te liggen. Bij een opvolgende aanvraag rust de bewijslast nog meer bij eiser. Daarbij komt dat eiser zelf het moment van indiening van de aanvragen kan bepalen en dus de mogelijkheid heeft om hiermee te wachten totdat hij in het bezit is van een rapport waaruit blijkt dat de documenten authentiek zijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2473). 13. Uit het arrest M.D. en M.A. tegen België volgt dat verweerder aandachtig en nauwkeurig onderzoek moet doen naar de schending van artikel 3 EVRM en dat het weigeren van documenten zonder beoordeling van de authenticiteit, relevantie en bewijskracht een te formalistische aanpak is. Verweerders standpunt houdt in dat hij heeft gehandeld in overeenstemming met dit arrest door onderzoek te laten doen naar de authenticiteit van de documenten en verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar jurisprudentie van de Afdeling. Het ter zijde schuiven van de documenten omdat geen oordeel gegeven kan worden over de echtheid van het document en dat alleen al daarom niet uitgegaan wordt van de inhoud daarvan, is naar het oordeel van de rechtbank eveneens een formalistische opstelling die, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, kan leiden tot een onzorgvuldig (voor)onderzoek.
Ook als de authenticiteit niet kan worden vastgesteld moet verweerder zich rekenschap geven van de aard van de documenten, de wijze waarop eiser aan de documenten is gekomen en hun relevantie voor het asielrelaas. Die aspecten, samen met de onzekerheid over de authenticiteit, leiden tot een zorgvuldig oordeel over de bewijswaarde van het stuk en antwoord geven op de vraag of sprake is nieuwe feiten en omstandigheden overeenkomstig het arrest M.D. en M.A. tegen België.
14. Nu verweerder de originele oproepen ter zijde heeft geschoven zonder bij zijn motivering de aard van de documenten, de wijze waarop eiser daaraan is gekomen en hun relevantie voor het relaas te betrekken, kunnen de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand blijven. De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak.
Artikel 1D Vluchtelingenverdrag
15. Eiser voert verder aan dat op grond van het arrest Alheto van het HvJ EU van 25 juli 2018 (ECLI:EU:C:2018:584) een staatloze Palestijn, zoals eiser, automatisch als verdragsvluchteling moet worden aangemerkt omdat uit het arrest blijkt dat zowel formeel als materieel gewaarborgd moet zijn dat UNRWA hem bescherming kan bieden. Deze waarborgen zijn er niet. Eiser doet tevens een beroep op de UNHCR Guidelines On International Protection, nr. 13 van december 2017 en het arrest El Kott van het HvJ EU van 19 december 2012 (ECLI:EU:C:2012:826).
16. In eisers vorige asielprocedure is vast komen te staan dat eiser niet onder het mandaat van de UNRWA valt en nimmer bescherming van UNRWA heeft verkregen. Uit de uitspraken van de Afdeling van 19 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:556, ECLI:NL:RVS:2019:556, en ECLI:NL:RVS:2019:447), en het arrest Bolbol van het HvJEU van 17 juni 2010 (ECLI:EU:C:2010:351, punt 51) volgt dat artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag niet op eiser van toepassing is. Alleen degenen die daadwerkelijk de door UNRWA geboden hulp hebben ingeroepen vallen onder de uitsluitingsgrond van artikel 1D. 17. Dat eiser niet onder artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag valt betekent niet dat eiser automatisch, zonder verdere individuele beoordeling, een asielvergunning had moeten worden verleend. Het betekent dat artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Uit artikel 1A, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag volgt dat vreemdelingen, ook als zij geen nationaliteit bezitten, aannemelijk moeten maken dat zij gegronde vrees hebben voor vervolging in het land waar zij hun gebruikelijke verblijfsplaats hebben. In de conclusie van advocaat-generaal Sharpston bij het arrest Bolbol staat (punt 90 onder (a)): “een ontheemde Palestijn die geen bescherming of bijstand van het UNRWA geniet, is niet ratione personae uitgesloten van de werkingssfeer van het Verdrag. Hij wordt dan ook behandeld als elke andere aanvrager van de vluchtelingenstatus en moet worden beoordeeld op grond van artikel 1A (…)”.
18. Het standpunt in beroep van eiser ziet op ontheemde Palestijnen die niet langer de bescherming of bijstand van het UNRWA kunnen genieten ten gevolge van externe omstandigheden buiten hun invloed. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde omdat uit de vorige procedure is gebleken dat eiser niet onder het mandaat van UNRWA valt en nimmer bescherming van UNRWA heeft ontvangen. Hij kan dan ook geen geslaagd beroep doen op de arresten El Kott en Alheto. Ook eisers beroep op het “de UNHCR Guidelines On International Protection” slaagt niet, aangezien dit niet bindend is.
19. Gelet op het hiervoor overwogene behoeft het overige door eiser aangevoerde geen bespreking meer.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 512,00 en wegingsfactor 1).