ECLI:NL:RBDHA:2018:8036

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
6 juli 2018
Zaaknummer
NL18.11090
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afhankelijkheidsrelatie tussen vreemdeling en Nederlandse kinderen in het kader van verblijfsrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Surinaamse nationaliteit is. Eiser heeft een beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die hem op 15 mei 2018 is opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser stelt dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn drie Nederlandse kinderen, en dat hij daarom recht heeft op een verblijfsrecht op basis van artikel 8 van de Vreemdelingenwet (Vw) of artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Hij verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in de zaak Chavez-Vilchez.

De rechtbank overweegt dat op het moment van inbewaringstelling niet is aangetoond dat de kinderen gedwongen zouden worden het grondgebied van de EU te verlaten indien aan eiser geen verblijfsrecht zou worden toegekend. De rechtbank concludeert dat de afhankelijkheidsrelatie niet zodanig is dat de kinderen zonder eiser in wezen niet kunnen verblijven. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zijn vriendin niet in staat is om voor de kinderen te zorgen. De rechtbank oordeelt dat de primaire beroepsgrond van eiser, die zich baseert op het arrest Chavez-Vilchez, niet slaagt.

Ten aanzien van eisers subsidiaire standpunt, dat hij rechtmatig verblijf heeft verkregen door zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning, oordeelt de rechtbank dat de bewaring vanaf 11 juni 2018 niet meer kon voortduren op basis van artikel 59 van de Vw. De rechtbank stelt vast dat er geen categoriewijziging heeft plaatsgevonden, maar dat dit eiser niet in zijn belangen heeft geschaad. De rechtbank concludeert dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van de verweerder uitvalt, en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is. Eiser heeft zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland ingediend, maar zijn langdurige onrechtmatige verblijf en het risico van onttrekking aan toezicht rechtvaardigen de bewaring. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL18.11090
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser (gemachtigde: mr. J. Visscher),

en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2018, samen met het beroep in de zaak met nummer NL 18.11177. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser is van Surinaamse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1981.
Eiser stelt dat de bewaring onrechtmatig is, omdat het terugkeerbesluit geen stand kan houden en er daarom geen terugkeerbesluit aan de maatregel ten grondslag ligt. Eiser verwijst daarbij naar wat in het beroep tegen het terugkeerbesluit met zaaknummer NL18.11177 is aangevoerd.
De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van heden in de zaak NL18.11177 over het terugkeerbesluit. Nu het terugkeerbesluit in stand is gebleven, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er geen terugkeerbesluit aan de maatregel ten grondslag ligt. De beroepsgrond slaagt niet.
Eiser voert aan dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn drie Nederlandse kinderen. Eiser stelt primair dat hij daarom een declaratoir verblijfsrecht heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw of artikel 20 van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie van 25 maart 1957 (VWEU). Eiser verwijst daarbij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 10 mei 2017 (ECLI:EU:C:2017:354) in de zaak Chavez-Vilchez (arrest Chavez-Vilchez). Eiser stelt dat daarom Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 (Terugkeerrichtlijn) niet op hem van toepassing is. Subsidiair stelt eiser dat de Terugkeerrichtlijn op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw, niet meer op hem van toepassing is. Hij heeft namelijk vanwege de (afhankelijkheids)relatie met zijn kinderen op 11 juni 2018 een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ingediend.
5. Op grond van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 3 mei 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM5541) dient de rechter in vreemdelingenzaken in het kader van de beoordeling van de bewaring zelfstandig te beoordelen of aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan is voldaan. De afgifte van een document ten bewijze van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan is namelijk geen constitutief besluit, maar een declaratoire handeling.
6. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen, gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
7. Gelet hierop overweegt de rechtbank allereerst dat het aan eiser is om de relevante feiten en omstandigheden naar voren te brengen. In het proces-verbaal van gehoor voor de oplegging van de maatregel van bewaring (waarbij eisers advocaat aanwezig was) staat, voor zover hier relevant, het volgende:

V: Wie zorgt er voor de kinderen, heeft u inkomen?
A: Mijn vriendin zorgt voor het inkomen. Ik heb geen inkomen. Mijn vriendin werkt in de zorg. Als mijn vriendin aan het werk is, zorg ik voor de kinderen en het huishouden. Mijn vriendin heeft nu een probleem, want er is niemand om op de kinderen te passen. Zij moet nu vrij nemen om voor de kinderen te zorgen. Misschien kan zij nu niet meer werken en moet zij een uitkering gaan aanvragen.
7.1.
Op het moment van inbewaringstelling was gesteld noch gebleken dat sprake zou zijn van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de drie kinderen dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, de kinderen gedwongen zouden worden het grondgebied van de EU te verlaten. Verweerder heeft eiser dan ook op dat moment in bewaring mogen stellen.
7.2.
Sinds de (onderbouwde) aanvraag van 11 juni 2018 was duidelijk dat eiser stelt dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en de kinderen. Zoals de ABRvS heeft overwogen in haar uitspraak van 7 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV8619), komt in het geval het gezin bestaat uit één ouder die burger is van een derde land en één ouder die burger is van de Unie, en ook een minderjarig kind dat burger van de Unie is, betekenis toe
aan het gegeven dat Nederlanders in Nederland in beginsel aanspraak kunnen maken op verstrekking van een uitkering uit de openbare kas. Ook wordt van overheidswege en door maatschappelijke instellingen hulp en ondersteuning bij - bijvoorbeeld - zorg en opvoeding geboden. Van leden van een dergelijk gezin kan dan ook worden verlangd dat zij gebruik maken van de mogelijkheid deze aanspraken en hulp te ontvangen, als daarmee kan worden voorkomen dat een burger van de Unie feitelijk wordt verplicht niet alleen Nederland, maar het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten. Van de situatie dat een burger van de Unie niettemin zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zal in dergelijke gevallen dan ook alleen sprake zijn, indien de burger van het derde land aannemelijk maakt dat de andere ouder, ook indien deze van vorenbedoelde mogelijkheid om aanspraken en hulp te ontvangen gebruik maakt, feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen, zodat verblijf voor het kind bij die ouder in Nederland of de Unie, zonder die vreemdeling, in wezen onmogelijk is.
Niet in geschil is dat de kinderen van eiser en zijn vriendin de status van burger van de Unie bezitten, zodat zij zich, ook ten opzichte van Nederland, op de bij die status behorende rechten kunnen beroepen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn vriendin feitelijk niet geacht kan worden voor de kinderen zorg te dragen, zodat verblijf voor de kinderen bij hun moeder zonder eiser in wezen onmogelijk is en de kinderen eiser zullen moeten volgen. Ook uit de door eiser in beroep bij de rechtbank overgelegde stukken blijkt onvoldoende dat eiser een evident verblijfsrecht kan ontlenen aan de Chavez-Vilchez rechtspraak. Niet is aangetoond dat het voor de kinderen noodzakelijk is dat eiser in Nederland verblijft, omdat zijn vriendin die zorg niet kan dragen. De stukken hebben immers alleen betrekking op de band tussen vader en de kinderen. De rechtbank is daarom van oordeel dat er op dit moment onvoldoende aanknopingspunten bestaan om vast te kunnen stellen dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidssituatie tussen eiser en de kinderen, dat bij een weigering om aan eiser een verblijfsrecht toe te kennen, de kinderen gedwongen zullen worden het grondgebied van de EU te verlaten. De kinderen wordt dan ook niet het effectieve genot ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten. Eisers primaire beroepsgrond en het beroep op het arrest Chavez-Vilchez slaagt niet.
7.3.
Ten aanzien van eisers subsidiaire standpunt is de rechtbank van oordeel dat eiser (procedureel) rechtmatig verblijf heeft verkregen door de ingediende aanvraag van 11 juni 2018. Eiser heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op die aanvraag. Dit houdt in dat de bewaring vanaf 11 juni 2018 niet meer kon voortduren op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Er had een categoriewijziging moeten plaatsvinden naar artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Dat is niet gebeurd. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, onder meer de uitspraak van 4 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT7120), maakt het uitblijven van een categoriewijziging de voortzetting van de bewaring onrechtmatig, indien de met de voortzetting van de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van een dergelijke onevenwichtigheid is in dit geval geen sprake. Eiser is immers niet in zijn belangen geschaad. Gelet op wat hierna wordt geoordeeld in rechtsoverweging 10, zijn er voldoende gronden die de maatregel kunnen dragen. Verder duurt de bewaring nog geen vier weken voort, waardoor de in artikel 59, vierde lid, van de Vw genoemde termijn nog niet is overschreden. De belangenafweging valt daarom nu in het voordeel van verweerder uit.
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
9. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn. De grond onder 3b is onjuist. Hij is al ruime tijd in Nederland en het enkele feit dat hij geen rechtmatig verblijf had, is onvoldoende voor de conclusie dat hij zich heeft onttrokken aan toezicht. Over de grond onder 3c stelt eiser dat hij met een visum naar Nederland is gekomen en nooit een besluit heeft gehad dat hij Nederland moest verlaten. Over de grond onder 3d voert eiser aan dat hij weliswaar in het verleden een onjuiste naam heeft opgegeven, maar voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring heeft hij zijn juiste personalia gegeven. Ook heeft hij zijn vriendin de opdracht gegeven zijn paspoort te komen brengen. Dat zij dit tot op heden niet heeft gedaan, kan eiser niet worden aangerekend. Over de grond onder 4d voert eiser aan dat zijn vriendin een volledige baan heeft en daarom kon voorzien in het levensonderhoud van het hele gezin. Over de grond onder 4e voert eiser aan dat uit het dossier niet blijkt dat eiser ergens voor is veroordeeld. Verder is niet getoetst of de gestelde antecedenten daadwerkelijk een actueel belang hebben voor de Nederlandse samenleving.
10. Over de gronden onder 3b en 3c overweegt de rechtbank dat eiser met een visum is ingereisd en bekend was met de termijn waarop hij Nederland weer moest verlaten. Eiser heeft Nederland niet verlaten en heeft vervolgens geen melding gemaakt bij de korpschef van zijn onrechtmatige verblijf in Nederland. Eiser is ruim veertien jaar onrechtmatig in Nederland. Over de grond onder 3d overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat eiser alles heeft gedaan wat in zijn macht ligt om aan zijn paspoort te komen. De verantwoordelijkheid voor het nog niet hebben overgelegd van zijn paspoort ligt bij eiser en niet bij zijn vriendin. De enkele omstandigheid dat hij nu naar eigen zeggen zijn juiste personalia heeft opgegeven, is onvoldoende om daarvan uit te gaan. De zware gronden zijn dan ook terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd en deze kunnen de maatregel al dragen. Wat eiser aanvoert over de gronden onder 4d en 4e behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat zijn kinderen van hem afhankelijk zijn en hem heel erg missen. Eiser mag zijn aanvraag in Nederland afwachten en kan gedurende die tijd bij zijn vriendin en kinderen verblijven.
12. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het
standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309)
en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Dat eiser zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland mag afwachten, betekent niet dat hij niet in bewaring kan worden gesteld. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder zo spoedig mogelijk op de aanvraag beslist, zodat de bewaring niet onnodig lang zal voortduren. De rechtbank verwijst verder naar wat hiervoor in rechtsoverweging 7.2 is overwogen over de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de kinderen. Hoewel het invoelbaar is dat de kinderen hun vader missen, maakt dat nog niet dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. Eiser is al ruim veertien jaar ondergedoken en heeft nooit een poging gedaan zijn verblijf te legaliseren. Verder heeft eiser in het verleden aliassen gebruikt en heeft hij in het gehoor voor de oplegging van de maatregel van bewaring van 15 mei 2018 verklaard dat hij niet terug wil naar Suriname. De enkele omstandigheid dat eiser bij zijn vriendin kan verblijven, is daarom onvoldoende om ervan uit te gaan dat eiser zich beschikbaar zal houden voor verweerder als de uitzetting gerealiseerd kan worden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van S. Brussaard, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
28 juni 2018

Documentcode: DSR2093599

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.