ECLI:NL:RBDHA:2018:7780

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
SGR 18 _ 518
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling met betrekking tot inlichtingenplicht en vermogensgrens

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de intrekking en terugvordering van de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO-aanvulling). Eiseres had in 2007 een AIO-aanvulling aangevraagd, die in de daaropvolgende jaren meerdere keren is beëindigd en teruggevorderd. De Svb heeft in juni 2017 besloten om de AIO-aanvulling van eiseres over verschillende periodes in te trekken en een bedrag van € 31.952,13 terug te vorderen, omdat eiseres haar inlichtingenplicht zou hebben geschonden door niet te melden dat zij een woning in Bulgarije bezat.

Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat zij in de relevante periode geen vermogen boven de vermogensgrens had. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking en terugvordering over de periode van 25 oktober 2007 tot en met november 2007 en van 1 juni 2008 tot en met 31 maart 2017 niet is bestreden door eiseres. De rechtbank heeft zich dan ook enkel gericht op de vraag of de intrekking van de AIO-aanvulling over de periode van 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 terecht was.

De rechtbank oordeelt dat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schending van de inlichtingenplicht door eiseres heeft geleid tot het niet kunnen vaststellen van haar recht op AIO-aanvulling. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de intrekking en terugvordering betreft en herroept de eerdere besluiten van de Svb. Tevens wordt het griffierecht aan eiseres vergoed en worden de proceskosten van eiseres vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/518

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J. Brouwer),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: mr. K. Verbeek).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2017 (primair besluit I) heeft verweerder de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO‑aanvulling) van eiseres ingetrokken over de periode van 25 oktober 2007 tot en met november 2007 en van 1 juni 2008 tot en met 30 juni 2017.
Bij besluit van, eveneens, 26 juni 2017 (primair besluit II) heeft verweerder van eiseres een bedrag van € 31.952,13 aan reeds uitgekeerde AIO‑aanvulling teruggevorderd.
Bij besluit van 15 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres heeft op 7 november 2007 een AIO‑aanvulling aangevraagd. Bij besluit van 28 december 2007 heeft verweerder aan eiseres per 25 oktober 2007 een AIO‑aanvulling toegekend.
1.2
Bij besluiten van 22 mei 2008 heeft verweerder de AIO-aanvulling van eiseres per april 2008 beëindigd, € 1.499,13 van haar teruggevorderd en aan haar een maatregel opgelegd. Op 2 juni 2008 heeft eiseres opnieuw een AIO‑aanvulling aangevraagd
.Bij besluit van 18 juni 2008 heeft verweerder aan eiseres per 1 juni 2008 wederom een AIO‑aanvulling toegekend.
1.3
Bij besluit van 3 juni 2015 is de AIO‑aanvulling van eiseres per 1 juli 2015 beëindigd. Bij besluit op bezwaar van 15 september 2015 is dit eerdere besluit gehandhaafd. Bij (nieuw) besluit op bezwaar van 12 april 2016 is (na beroep van eiseres) aan eiseres vanaf 1 juli 2015, onverminderd, een AIO-aanvulling toegekend.
1.4
Op 5 december 2016 heeft verweerder eiseres verzocht om informatie. Eiseres heeft eind januari 2017 aan dit verzoek voldaan. Bij brieven van 2 februari en 9 maart 2017 heeft verweerder eiseres verzocht om nadere informatie. Begin mei 2017 heeft eiseres aan dit verzoek voldaan.
2.1
Bij primair besluit I heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden, doordat eiseres niet heeft gemeld dat zij sinds 8 september 2004 een woning in Bulgarije bezat, die zij op 31 maart 2017 aan haar kleindochter heeft geschonken. De WOZ‑waarde van deze woning bedroeg in februari 2017 198.800,60 Bulgaarse Lev., wat omgerekend neerkomt op € 101.646,69. Eiseres bezat daardoor vermogen boven de van toepassing zijnde vermogensgrens, wat maakt dat zij, volgens verweerder, geen recht had op AIO-aanvulling. Bij primair besluit II heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres € 31.952,13 ten onrechte aan AIO‑aanvulling heeft ontvangen, welk bedrag hij daarom van haar terugvordert.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiseres tot en met 31 maart 2017 om de hierboven, in 2.1, genoemde redenen geen recht had op AIO‑aanvulling. Over de maanden april tot en met juni 2017 heeft verweerder het vermogen, en daarmee het recht van eiseres op AIO‑aanvulling, niet kunnen vaststellen. Verweerder heeft daartoe het volgende als redengevend genoemd: de mogelijke overwaarde van de, reeds bij toekenning door eiseres aan verweerder gemelde, woning van eiseres in Nederland, de late melding (namelijk in mei 2017) van de woning in Bulgarije en de schenking daarvan aan de kleindochter van eiseres. Volgens verweerder heeft eiseres, hoewel dat op haar weg lag, niet aannemelijk gemaakt dat zij over de intrekkings- en terugvorderingsperioden recht had op AIO-aanvulling. Verweerder was daarom gehouden de AIO‑aanvulling van eiseres in te trekken en terug te vorderen.
3. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte haar AIO-aanvulling over de maanden april, mei en juni 2017 heeft ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij in die maanden geen vermogen meer bezat boven de van toepassing zijnde vermogensgrens. Op 31 maart 2017 heeft zij de woning in Bulgarije aan haar kleindochter geschonken. De woning in Nederland is reeds sinds 10 juli 1991 in haar bezit en heeft nimmer een belemmering gevormd voor toekenning van de AIO‑aanvulling. Ter onderbouwing heeft eiseres een eigendomsbewijs van deze woning overgelegd, alsook een besluit tot toekenning van AIO‑aanvulling van 20 december 2017.
4. De rechtbank stelt vast dat eiseres de intrekking en terugvordering van de AIO‑aanvulling over de periode van 25 oktober 2007 tot en met november 2007 en de periode 1 juni 2008 tot en met 31 maart 2017 niet heeft bestreden. De rechtbank ziet zich daarom enkel voor de vraag gesteld of verweerder terecht de AIO‑aanvulling van eiseres over de periode 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 heeft ingetrokken en teruggevorderd. Zij overweegt daartoe als volgt.
5.1
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) in samenhang bezien met artikel 47a, eerste en tweede lid, en artikel 47b van de Pw, moet de betrokkene aan de Svb op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden doen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op AIO‑aanvulling. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) gaat het bij het beschikken over onroerend goed in het buitenland onmiskenbaar om een feit waarvan het de bijstandsgerechtigde redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed kan zijn op (de omvang van) het recht op bijstand (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 22 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2482).
5.2
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw in samenhang bezien met artikel 47a, eerste en tweede lid, en artikel 47b van de Pw, herziet de Svb, voor zover hier van belang, een besluit tot toekenning van AIO‑aanvulling, dan wel trekt een besluit tot toekenning van AIO‑aanvulling in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van AIO‑aanvulling.
5.3
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB levert schending van de hierboven, in 5.1, omschreven inlichtingenplicht een rechtsgrond op voor intrekking van de AIO-aanvulling, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 3 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3381).
5.4
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de CRvB is een dergelijk besluit tot intrekking een belastend besluit waarbij het aan de Svb is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 10 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3095). Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de Svb rust. Als de Svb zich dus op het standpunt stelt dat hij door een schending van de inlichtingenplicht de bijstandbehoevendheid van een betrokkene niet kan vaststellen, is het aan de Svb om dat aannemelijk te maken. Als de Svb daarin slaagt, dan is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenplicht zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.
5.5
Niet in geschil is dat de woning in Bulgarije na 31 maart 2017 niet meer op naam van eiseres staat doordat zij deze woning aan haar kleindochter heeft geschonken. Ook niet in geschil is dat eiseres het bezit en de schenking van deze woning pas in mei 2017, na de daadwerkelijke schenking en daarmee niet tijdig, aan verweerder heeft gemeld. In geschil is enkel, zo is ter zitting gebleken, op wie de last rust om aannemelijk te maken dat er al dan wel of niet recht op AIO‑aanvulling over de periode van 1 april tot en met 30 juni 2017 bestaat. Volgens verweerder mag hij ervan uitgaan dat zodra de inlichtingenplicht is geschonden, dit recht niet is vast te stellen. Volgens verweerder is het voorts niet in de eerste plaats aan hem om achteraf het recht alsnog vast te stellen, maar is het aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij desondanks haar schending van de inlichtingenplicht recht heeft op AIO‑aanvulling. Verweerder kan vervolgens bekijken of hij het recht van eiseres, met inachtneming van hetgeen hij nu te weten is gekomen, opnieuw kan bepalen. Dat is hier niet gelukt, onder meer vanwege de mogelijke (over)waarde van de woning van eiseres in Nederland en de mogelijke aanvullende hypotheek die zij op deze woning kan krijgen.
5.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee, gelet op het in 5.4 overwogene, miskend dat een rechtsgrond voor intrekking in beginsel aanwezig is zodra, door hem, aannemelijk is gemaakt dat er voldaan is aan de daaraan gestelde, cumulatieve, voorwaarden, namelijk: een schending van de inlichtingenplicht, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. De enkele schending van de inlichtingenplicht maakt nog niet dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Pas als verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat aan de gestelde voorwaarden is voldaan, is het aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij toch recht heeft op AIO‑aanvulling.
5.7
Verweerder heeft, voorts naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat aan deze voorwaarden is voldaan. Dat eiseres in Nederland een woning bezit, was verweerder bekend. Eiseres heeft dienaangaande dus niet haar inlichtingenplicht geschonden. De enkele omstandigheid dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden omtrent de woning in Bulgarije en de schenking daarvan aan haar kleindochter doordat zij dit pas achteraf, te weten in mei 2017 heeft gemeld, levert, zo volgt reeds uit 5.6, nog geen rechtsgrond voor intrekking. Nu verweerder heeft nagelaten aannemelijk te maken waarom, daardoor, het recht op bijstand niet is vast te stellen, heeft hij ten onrechte de AIO‑aanvulling van eiseres over de periode van 1 april tot en met 30 juni 2017 ingetrokken.
5.8
Dat maakt dat verweerder, gelet op artikel 58, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 47a, eerste en tweede lid, en artikel 47b van de Pw, voorts ten onrechte de AIO‑aanvulling van eiseres over die periode heeft teruggevorderd. Het bestreden besluit moet, voor wat betreft de terugvordering, als één en ondeelbaar worden beschouwd, wat betekent dat daarmee de grondslag voor terugvordering over de gehele terugvorderingsperiode komt te vervallen (zie hieromtrent bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2854).
6. Uit rechtsoverwegingen 5.5 tot en met 5.8 volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de intrekking over de periode van 1 april tot en met 30 juni 2017 en de (totale) terugvordering betreft. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de primair besluit I te herroepen voor zover het de intrekking over de periode van 1 april tot en met 30 juni 2017 betreft, primair besluit II omtrent de terugvordering te herroepen, de intrekking vast te stellen over de periode van 25 oktober 2007 tot en met november 2007 en de periode van 1 juni 2008 tot en met 31 maart 2017 en de terugvordering over de periode van 25 oktober 2007 tot en met november 2007 en de periode van 1 juni 2008 tot en met 31 maart 2017, gelet op de door verweerder overgelegde uitkeringsspecificatie, vast te stellen op € 30.966,28.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het de intrekking over de periode van 1 april tot en met 30 juni 2017 en de terugvordering betreft;
  • herroept primair besluit I voor zover het de intrekking over de periode van 1 april tot en met 30 juni 2017 betreft;
  • herroept primair besluit II;
  • bepaalt dat de intrekking de periode van 25 oktober 2007 tot en met november 2007 en de periode van 1 juni 2008 tot en met 31 maart 2017 betreft;
  • stelt de hoogte van de terugvordering vast op € 30.966,28;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.004,-.
Deze uitspraak is gedaan op 14 juni 2018 door mr. A.M.M. Vingerling, rechter, in aanwezigheid van drs. F.J.M. van den Berg, griffier.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.