ECLI:NL:CRVB:2009:BK3095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6661 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en beoordeling woonadres op basis van concrete feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die bijstandsuitkering ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, die stelde dat de appellant niet op het door hem opgegeven woonadres verbleef. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant sinds 11 november 2004 bijstand ontving, maar dat er onduidelijkheid was over zijn hoofdverblijf. Het College had eerder een besluit genomen om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken, maar de Raad oordeelde dat het College niet voldoende had aangetoond dat de appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij het College ligt en dat het College aannemelijk moest maken dat de appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Raad vernietigde het besluit van het College en herstelde de bijstandsverlening, waarbij het College werd verplicht het griffierecht te vergoeden aan de appellant.

Uitspraak

07/6661 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2007, 06/2523 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 28 maart 2008 op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2009. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.C. van Helvoort, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 11 november 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. In het kader van het project Klant in Beeld heeft de Afdeling Controle en Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek aan de woning van appellant gebracht, is appellant driemaal verhoord en hebben diverse buurtbewoners anoniem getuigen-verklaringen afgelegd.
De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 maart 2006.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 27 maart 2006 de bijstand met ingang van 20 februari 2006 in te trekken.
De besluitvorming berust op de overweging dat appellant niet woont op het door hem bij het College opgegeven adres.
1.3. Bij besluit van 4 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 mei 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij overwogen dat op basis van de verbruiksgegevens voor gas en elektriciteit, het afgelegde huisbezoek en de verklaringen van de buren onduidelijkheid is ontstaan over de vraag of appellant zijn hoofdverblijf heeft op het door hem bij het College opgegeven adres, dat duidelijkheid daaromtrent noodzakelijk is voor het vaststellen van het recht op bijstand en dat appellant de geconstateerde onduidelijkheid niet heeft weggenomen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 20 februari 2006 tot en met 27 maart 2006.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3. De Raad stelt vast dat het besluit tot intrekking van bijstand een belastend besluit is waarbij het aan het College is om de nodige kennis omtrent de relevante omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het College rust. Het lag derhalve op de weg van het College om aannemelijk te maken dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode niet woonde op het door hem bij het College opgegeven adres en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij die periode recht op bijstand heeft. Door bij het besluit van 4 mei 2006 de handhaving van de intrekking van de bijstand te motiveren met de overweging dat onduidelijk is gebleven of appellant zijn hoofdverblijf had op het door hem bij het College opgegeven adres en dat appellant die duidelijkheid niet heeft weggenomen, heeft het College eraan voorbij gezien dat het op zijn weg lag aannemelijk te maken dat appellant niet op dat adres woonde.
4.4. De rechtbank heeft hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen niet onderkend.
De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 4 mei 2006 gegrond verklaren en dat besluit wegen strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.5. Naar het oordeel van de Raad bieden de bevindingen van het onderzoek onvoldoende grondslag voor het standpunt dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode niet woonde op het door hem bij het College opgegeven adres. De Raad acht daarbij van belang dat het verbruik van gas op dat adres weliswaar zeer laag was, maar dat zulks niet kan worden gezegd van het verbruik van elektriciteit. De Raad neemt voorts in aanmerking dat de verklaringen van de buurtbewoners niet kunnen bijdragen aan het bewijs voor het standpunt dat appellant niet woonde op het door hem bij het College opgegeven adres omdat die verklaringen anoniem zijn afgelegd en derhalve niet controleerbaar zijn. Ook de bevindingen van het huisbezoek zijn naar het oordeel niet zodanig dat op basis daarvan kan worden geconcludeerd dat appellant niet op het door hem bij het College op gegeven adres woonde. Appellant werd bij dat huisbezoek thuis aangetroffen en was bezig met het behangen van een van de slaapkamers in de woning.
4.6. Gezien hetgeen onder 4.5 is overwogen ziet de Raad geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 4 mei 2006 in stand te laten. Wel ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de WWB, zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 27 maart 2006 te herroepen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 mei 2006;
Herroept het besluit van 27 maart 2006;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sondereger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2009.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
RB