ECLI:NL:CRVB:2014:2482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
13-303 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van vermogen boven de vermogensgrens

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellanten, die in de periode van 7 november 1986 tot 1 juli 2009 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op het feit dat appellanten beschikten over vermogen dat boven de voor hen geldende vermogensgrens lag. Dit vermogen bestond uit een appartementencomplex in Turkije, dat appellanten in 2009 hebben verkocht. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting, omdat zij niet hebben gemeld dat zij over dit onroerend goed beschikten. De Raad heeft de argumenten van appellanten dat zij de economische eigendom van het appartementencomplex aan een derde hebben overgedragen, verworpen, omdat deze niet zijn onderbouwd met objectieve gegevens. De Raad heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak van het college bevestigd, maar de Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor de periode van 29 april 2009 tot 30 juni 2009, omdat het college niet heeft aangetoond dat appellanten ook in die periode over vermogen beschikten boven de vrij te laten vermogensgrens. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten en heeft bepaald dat het college het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

13/303 WWB, 13/304 WWB
Datum uitspraak: 22 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
29 november 2012, 12/1300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 13/4569 WWB en 13/4570 WWB, plaatsgevonden op 18 maart 2014. Voor appellanten is verschenen mr. Gürses. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen in de periode van 7 november 1986 tot 1 juli 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd hebben appellanten in het voorjaar van 2009 een gesprek gevoerd met een klantmanager van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (dienst). Tijdens dat gesprek is naar voren gekomen dat appellanten een woning bezitten in [plaatsnaam] (Turkije). De dienst heeft appellanten verzocht nadere gegevens te verstrekken over deze woning, waarna de dienst het dossier heeft overgedragen aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Op verzoek van het Uwv heeft het Internationaal Bureau Fraude informatie (IBF) daarop een onderzoek ingesteld naar het vermogen van appellanten in Turkije. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 februari 2011. Daarin heeft het IBF als bevinding gerapporteerd dat appellant (vanaf 1 januari 1998) en appellante (vanaf 20 november 2007) eigenaar zijn geweest van een appartementencomplex in [plaatsnaam 2] (Turkije), bestaande uit vier appartementen en een werkplaats, dat in verband met de verhuur van appartementen inkomsten zijn gegenereerd en dat het appartementencomplex op 29 april 2009 is verkocht aan de neef van appellanten, de heer A. [K.] (K). Een lokale taxateur heeft het appartementencomplex op verzoek van het IBF op 16 februari 2011 getaxeerd. De taxatie komt uit op een waarde van € 208.000,-. Naar aanleiding van deze onderzoeksresultaten is het dossier overgedragen aan de sociale recherche die onder andere op 12 mei 2011 appellanten heeft gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 28 juni 2011.
1.3.
Bij besluit van 15 juni 2011 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 juni 2009 herzien (ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 159.517,38 van hen teruggevorderd. Hiertegen hebben appellanten bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 28 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2009 gehandhaafd op de grond dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting door appellanten het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Aan de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot 1 juli 2009 legt het college ten grondslag dat appellanten beschikten over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant vanaf 1 januari 1998 tot 29 april 2009 en appellante vanaf 20 november 2007 tot 29 april 2009 in het daartoe bestemde register als eigenaar geregistreerd stonden van een appartementencomplex in [plaatsnaam 2] (Turkije). Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8232) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn hierin niet geslaagd.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat K vanaf het begin de economische eigendom (en derhalve het genot) van het appartementencomplex heeft gehad. In dit verband hebben zij gewezen op de verklaring van K van 28 juni 2011 en zijn verklaring van 1 juni 2012, die ook door het wijkhoofd van [naam deelgemeente] in [plaatsnaam 2] is ondertekend. Appellanten hebben voorts toegelicht dat zij destijds de bouwkosten niet konden voldoen en dat K deze kosten op zich heeft genomen, zodat een schuld aan hem is ontstaan. Aan deze verklaringen van K komt niet de betekenis toe die appellanten daaraan toekennen, omdat deze achteraf opgestelde verklaringen geen steun vinden in objectieve en verifieerbare gegevens, zoals ook de rechtbank met juistheid heeft overwogen.
4.3.
Appellanten hebben voorts betoogd dat het onderzoek door het IBF onzorgvuldig is verricht, omdat het IBF zich niet heeft laten informeren over de feitelijke situatie van het appartementencomplex en geen informatie heeft ingewonnen bij K. Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen van het IBF, zoals neergelegd in een rapportage ‘Vermogensonderzoek Turkije’ van 22 februari 2011, berusten op gegevens van de afdeling onroerende zaakbelasting van deelgemeente [naam deelgemeente], een buurtonderzoek ter plaatse en een taxatie van het appartementencomplex. Voor het standpunt dat het onderzoek als zodanig onzorgvuldig is verricht, bieden de stukken geen aanknopingspunten.
4.4.
Bij het beschikken over onroerend goed in het buitenland gaat het onmiskenbaar om een feit waarvan het de bijstandsgerechtigde redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed kan zijn op (de omvang van) het recht op bijstand, zodat dit valt onder de reikwijdte van artikel 17, eerste lid, van de WWB. Niet in geschil is dat appellanten geen melding hebben gemaakt van het feit dat zij beschikten over het appartementencomplex en ook niet van de verkoop van het appartementencomplex op 29 april 2009. Daarmee hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Appellanten betwisten de juistheid van de door het college gehanteerde gronden voor intrekking van de bijstand over de twee in het bestreden besluit onderscheiden periodes.
4.6.
De intrekking over de periode van 1 januari 1998 tot en met 1 januari 2009 berust op het standpunt van het college dat achteraf het in het onroerend goed gebonden vermogen en de uit de verhuur ontvangen gelden niet meer zijn vast te stellen. Bovendien is onduidelijk gebleven hoe appellanten de bouw van het complex hebben kunnen financieren. Daarom is volgens het college het recht op bijstand niet vast te stellen.
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college niet heeft onderzocht wie de huurbetalingen van de appartementen in ontvangst heeft genomen en dat er over deze periode geen waardebepaling van het appartementencomplex heeft plaatsgevonden.
4.8.
Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.
4.9.
Niet in geschil is dat de taxatie die het IBF heeft laten verrichten geen aanknopingspunt biedt voor de waardering van het onroerend goed in de periode tot 1 januari 2009. Niet duidelijk is wat de waarde van het appartementencomplex in de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2009 was. Ook is niet duidelijk wat appellanten in die periode aan huurinkomsten hebben genoten. Zij stellen dat zij de huurinkomsten die ze hebben ontvangen aan K hebben afgedragen, maar hebben dit op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Omdat de waarde van het appartementencomplex en de huuropbrengsten niet duidelijk zijn, kan het recht op bijstand in de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2009 niet worden vastgesteld. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond, zodat het college bevoegd was om de bijstand over die periode met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB in te trekken.
4.10.
De intrekking over de periode van 1 januari 2009 tot 1 juli 2009 berust op het standpunt van het college dat, gelet op de waarde van het appartementencomplex van € 208.000,- , het vermogen van appellanten boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen ligt, zodat appellanten in deze periode geen recht op bijstand hadden.
4.11.
Appellanten hebben de juistheid van de taxatiewaarde van het appartementencomplex betwist en hiervoor verwezen naar de aangiftes van de onroerendgoedbelasting. Zij hebben gesteld dat het taxatierapport zeer summier is. Zo zijn de kenmerken en de staat van het onderhoud van de woning niet beschreven. Bovendien staat niet vast of de ingeschakelde makelaar de woning van binnen heeft bezichtigd.
4.11.1.
De vermelding van de waarde van het onroerend goed op de aangifte onroerend goed goedbelasting vormt niet zonder meer een betrouwbare indicatie van de waarde van het onroerend goed in het economisch verkeer. Die vermelding wordt blijkens het verhandelde ter zitting bij de rechtbank doorgaans door partijen onderling afgestemd en laag gehouden om zo ook de te betalen belasting hierover te beperken.
4.11.2.
De taxateur heeft blijkens zijn taxatierapport onderzoek gedaan naar de gegevens van de woning zoals vermeld in de openbare registers. Op basis van de daaruit verkregen informatie is aan de hand van diverse eigenschappen van de woning, waaronder de ligging, oppervlakte, en gebruikte bouwmaterialen, de waarde bepaald. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen of niet deugdelijk is. Zij hebben ook geen rapport van een ter zake deskundige overgelegd waaruit de onjuistheid van de taxatie blijkt. Dat slechts sprake is geweest van een zichttaxatie, doet geen afbreuk aan de deugdelijkheid van de verrichte taxatie.
4.11.3.
Appellanten zijn er, gelet op rechtsoverwegingen 4.11.1 en 4.11.2 niet in geslaagd aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat het college niet mocht uitgaan van de uit het taxatierapport blijkende waarde van € 208.000,-.
4.12.
Appellanten hebben voorts betoogd dat intrekking in ieder geval niet in stand kan blijven voor de periode vanaf 29 april 2009 omdat het appartementencomplex per die datum niet langer tot hun vermogen kan worden gerekend en zij uit de verkoop geen middelen hebben ontvangen omdat deze zijn verrekend met de schuld aan K.
4.13.
Niet in geschil is dat het appartementencomplex per 29 april 2009 niet meer op naam van appellanten staat. Dit betekent dat voor de periode vanaf 29 september 2009 de in 4.1 genoemde vooronderstelling niet opgaat. Het college zal aannemelijk moeten maken dat appellanten ook in de periode van 29 april 2009 tot 1 juli 2009 over vermogen beschikten boven de grens van het vrij te laten vermogen. Het college is daarin niet geslaagd. Het college stelt weliswaar dat de beëindiging van de registratie als eigenaar van het appartementencomplex de vooronderstelling rechtvaardigt dat het onroerend goed is verkocht voor de getaxeerde waarde en dat het met de verkoop vrijgekomen vermogen ten goede is gekomen aan appellanten, maar daarvoor zijn onvoldoende aanknopingspunten in de stukken aanwezig. Het is aannemelijk dat appellanten uit de verkoop enig bedrag hebben ontvangen, maar omdat verifieerbare gegevens met betrekking tot de verkoop ontbreken en ook anderszins geen stukken voorhanden zijn waaruit zou kunnen worden afgeleid welk bedrag appellanten als koopprijs hebben ontvangen, bieden de stukken onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten ook vanaf 29 april 2009 de beschikking hadden over vermogen boven de vrij te laten vermogensgrens. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het dient om die reden in zoverre te worden vernietigd.
4.14.
De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Hierna zal worden bezien welk gevolg aan dit oordeel moet worden verbonden.
4.15.
Ter zitting heeft het college in aanvulling op het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat het recht op bijstand over de periode van 29 april 2009 tot 1 juli 2009 niet is vast te stellen. In dit standpunt wordt het college gevolgd. Appellanten hebben niet betwist dat met de verkoop van het appartementencomplex middelen zijn vrijgekomen. Zij hebben echter gesteld dat zij die middelen niet hebben ontvangen maar, ter voldoening van hun schuld, aan K hebben afgedragen. In 4.2 is met betrekking tot het bestaan van de gestelde schuld aan K al overwogen dat appellanten hiervoor geen objectieve en verifieerbare stukken hebben overgelegd. Ten aanzien van de eigendomsoverdracht van het appartementencomplex zijn bovendien in het geheel geen gegevens overgelegd en ook niet met betrekking tot de aflossing van de gestelde schuld aan K. Hierdoor kan de vermogenspositie van appellanten niet worden bepaald, met als gevolg dat het recht op bijstand over de periode van 29 april 2009 tot
1 juli 2009 niet is vast te stellen. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.16.
De conclusie is dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ook bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot 1 juli 2009. Met betrekking tot de periode van 1 januari 2009 tot 29 april 2009 geldt dat het vermogen van appellanten boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen lag. Met betrekking tot de periode van 29 april 2009 tot 1 juli 2009 geldt dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.17.
Uit 4.9 en 4.16 vloeit voort dat evenzeer is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. De stelling van appellanten dat de terugvordering in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - in welk verband is gewezen op de uitspraak van de Raad van
12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9962 - houdt geen stand. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat voor zover het recht op bijstand niet is vast te stellen er geen sprake kan zijn van een onevenredige uitkomst bij het aanwenden van de bevoegdheid tot terugvordering. Voor zover het recht op bijstand wel valt vast te stellen heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat appellanten beschikten dan wel redelijkerwijs konden beschikken over vermogen dat ruim boven de voor hen geldende vermogensgrens lag.
4.18.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 29 april 2009 tot en met 30 juni 2009 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven.
5.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 februari 2012 voor zover het betreft de intrekking over de
periode van 29 april 2009 tot en met 30 juni 2009;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) O.P.L. Hovens

HD