4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Niet in geschil is dat appellant vanaf 1 januari 1998 tot 29 april 2009 en appellante vanaf 20 november 2007 tot 29 april 2009 in het daartoe bestemde register als eigenaar geregistreerd stonden van een appartementencomplex in [plaatsnaam 2] (Turkije). Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8232) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn hierin niet geslaagd. 4.2.Appellanten hebben aangevoerd dat K vanaf het begin de economische eigendom (en derhalve het genot) van het appartementencomplex heeft gehad. In dit verband hebben zij gewezen op de verklaring van K van 28 juni 2011 en zijn verklaring van 1 juni 2012, die ook door het wijkhoofd van [naam deelgemeente] in [plaatsnaam 2] is ondertekend. Appellanten hebben voorts toegelicht dat zij destijds de bouwkosten niet konden voldoen en dat K deze kosten op zich heeft genomen, zodat een schuld aan hem is ontstaan. Aan deze verklaringen van K komt niet de betekenis toe die appellanten daaraan toekennen, omdat deze achteraf opgestelde verklaringen geen steun vinden in objectieve en verifieerbare gegevens, zoals ook de rechtbank met juistheid heeft overwogen.
4.3.Appellanten hebben voorts betoogd dat het onderzoek door het IBF onzorgvuldig is verricht, omdat het IBF zich niet heeft laten informeren over de feitelijke situatie van het appartementencomplex en geen informatie heeft ingewonnen bij K. Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen van het IBF, zoals neergelegd in een rapportage ‘Vermogensonderzoek Turkije’ van 22 februari 2011, berusten op gegevens van de afdeling onroerende zaakbelasting van deelgemeente [naam deelgemeente], een buurtonderzoek ter plaatse en een taxatie van het appartementencomplex. Voor het standpunt dat het onderzoek als zodanig onzorgvuldig is verricht, bieden de stukken geen aanknopingspunten.
4.4.Bij het beschikken over onroerend goed in het buitenland gaat het onmiskenbaar om een feit waarvan het de bijstandsgerechtigde redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed kan zijn op (de omvang van) het recht op bijstand, zodat dit valt onder de reikwijdte van artikel 17, eerste lid, van de WWB. Niet in geschil is dat appellanten geen melding hebben gemaakt van het feit dat zij beschikten over het appartementencomplex en ook niet van de verkoop van het appartementencomplex op 29 april 2009. Daarmee hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.Appellanten betwisten de juistheid van de door het college gehanteerde gronden voor intrekking van de bijstand over de twee in het bestreden besluit onderscheiden periodes.
4.6.De intrekking over de periode van 1 januari 1998 tot en met 1 januari 2009 berust op het standpunt van het college dat achteraf het in het onroerend goed gebonden vermogen en de uit de verhuur ontvangen gelden niet meer zijn vast te stellen. Bovendien is onduidelijk gebleven hoe appellanten de bouw van het complex hebben kunnen financieren. Daarom is volgens het college het recht op bijstand niet vast te stellen.
4.7.Appellanten hebben aangevoerd dat het college niet heeft onderzocht wie de huurbetalingen van de appartementen in ontvangst heeft genomen en dat er over deze periode geen waardebepaling van het appartementencomplex heeft plaatsgevonden.
4.8.Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.
4.9.Niet in geschil is dat de taxatie die het IBF heeft laten verrichten geen aanknopingspunt biedt voor de waardering van het onroerend goed in de periode tot 1 januari 2009. Niet duidelijk is wat de waarde van het appartementencomplex in de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2009 was. Ook is niet duidelijk wat appellanten in die periode aan huurinkomsten hebben genoten. Zij stellen dat zij de huurinkomsten die ze hebben ontvangen aan K hebben afgedragen, maar hebben dit op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Omdat de waarde van het appartementencomplex en de huuropbrengsten niet duidelijk zijn, kan het recht op bijstand in de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2009 niet worden vastgesteld. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond, zodat het college bevoegd was om de bijstand over die periode met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB in te trekken.
4.10.De intrekking over de periode van 1 januari 2009 tot 1 juli 2009 berust op het standpunt van het college dat, gelet op de waarde van het appartementencomplex van € 208.000,- , het vermogen van appellanten boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen ligt, zodat appellanten in deze periode geen recht op bijstand hadden.
4.11.Appellanten hebben de juistheid van de taxatiewaarde van het appartementencomplex betwist en hiervoor verwezen naar de aangiftes van de onroerendgoedbelasting. Zij hebben gesteld dat het taxatierapport zeer summier is. Zo zijn de kenmerken en de staat van het onderhoud van de woning niet beschreven. Bovendien staat niet vast of de ingeschakelde makelaar de woning van binnen heeft bezichtigd.
4.11.1.De vermelding van de waarde van het onroerend goed op de aangifte onroerend goed goedbelasting vormt niet zonder meer een betrouwbare indicatie van de waarde van het onroerend goed in het economisch verkeer. Die vermelding wordt blijkens het verhandelde ter zitting bij de rechtbank doorgaans door partijen onderling afgestemd en laag gehouden om zo ook de te betalen belasting hierover te beperken.
4.11.2.De taxateur heeft blijkens zijn taxatierapport onderzoek gedaan naar de gegevens van de woning zoals vermeld in de openbare registers. Op basis van de daaruit verkregen informatie is aan de hand van diverse eigenschappen van de woning, waaronder de ligging, oppervlakte, en gebruikte bouwmaterialen, de waarde bepaald. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen of niet deugdelijk is. Zij hebben ook geen rapport van een ter zake deskundige overgelegd waaruit de onjuistheid van de taxatie blijkt. Dat slechts sprake is geweest van een zichttaxatie, doet geen afbreuk aan de deugdelijkheid van de verrichte taxatie.
4.11.3.Appellanten zijn er, gelet op rechtsoverwegingen 4.11.1 en 4.11.2 niet in geslaagd aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat het college niet mocht uitgaan van de uit het taxatierapport blijkende waarde van € 208.000,-.
4.12.Appellanten hebben voorts betoogd dat intrekking in ieder geval niet in stand kan blijven voor de periode vanaf 29 april 2009 omdat het appartementencomplex per die datum niet langer tot hun vermogen kan worden gerekend en zij uit de verkoop geen middelen hebben ontvangen omdat deze zijn verrekend met de schuld aan K.
4.13.Niet in geschil is dat het appartementencomplex per 29 april 2009 niet meer op naam van appellanten staat. Dit betekent dat voor de periode vanaf 29 september 2009 de in 4.1 genoemde vooronderstelling niet opgaat. Het college zal aannemelijk moeten maken dat appellanten ook in de periode van 29 april 2009 tot 1 juli 2009 over vermogen beschikten boven de grens van het vrij te laten vermogen. Het college is daarin niet geslaagd. Het college stelt weliswaar dat de beëindiging van de registratie als eigenaar van het appartementencomplex de vooronderstelling rechtvaardigt dat het onroerend goed is verkocht voor de getaxeerde waarde en dat het met de verkoop vrijgekomen vermogen ten goede is gekomen aan appellanten, maar daarvoor zijn onvoldoende aanknopingspunten in de stukken aanwezig. Het is aannemelijk dat appellanten uit de verkoop enig bedrag hebben ontvangen, maar omdat verifieerbare gegevens met betrekking tot de verkoop ontbreken en ook anderszins geen stukken voorhanden zijn waaruit zou kunnen worden afgeleid welk bedrag appellanten als koopprijs hebben ontvangen, bieden de stukken onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten ook vanaf 29 april 2009 de beschikking hadden over vermogen boven de vrij te laten vermogensgrens. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het dient om die reden in zoverre te worden vernietigd.
4.14.De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Hierna zal worden bezien welk gevolg aan dit oordeel moet worden verbonden.
4.15.Ter zitting heeft het college in aanvulling op het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat het recht op bijstand over de periode van 29 april 2009 tot 1 juli 2009 niet is vast te stellen. In dit standpunt wordt het college gevolgd. Appellanten hebben niet betwist dat met de verkoop van het appartementencomplex middelen zijn vrijgekomen. Zij hebben echter gesteld dat zij die middelen niet hebben ontvangen maar, ter voldoening van hun schuld, aan K hebben afgedragen. In 4.2 is met betrekking tot het bestaan van de gestelde schuld aan K al overwogen dat appellanten hiervoor geen objectieve en verifieerbare stukken hebben overgelegd. Ten aanzien van de eigendomsoverdracht van het appartementencomplex zijn bovendien in het geheel geen gegevens overgelegd en ook niet met betrekking tot de aflossing van de gestelde schuld aan K. Hierdoor kan de vermogenspositie van appellanten niet worden bepaald, met als gevolg dat het recht op bijstand over de periode van 29 april 2009 tot
1 juli 2009 niet is vast te stellen. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.16.De conclusie is dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ook bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot 1 juli 2009. Met betrekking tot de periode van 1 januari 2009 tot 29 april 2009 geldt dat het vermogen van appellanten boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen lag. Met betrekking tot de periode van 29 april 2009 tot 1 juli 2009 geldt dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.17.Uit 4.9 en 4.16 vloeit voort dat evenzeer is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. De stelling van appellanten dat de terugvordering in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - in welk verband is gewezen op de uitspraak van de Raad van
12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9962 - houdt geen stand. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat voor zover het recht op bijstand niet is vast te stellen er geen sprake kan zijn van een onevenredige uitkomst bij het aanwenden van de bevoegdheid tot terugvordering. Voor zover het recht op bijstand wel valt vast te stellen heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat appellanten beschikten dan wel redelijkerwijs konden beschikken over vermogen dat ruim boven de voor hen geldende vermogensgrens lag. 4.18.Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 29 april 2009 tot en met 30 juni 2009 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven.