ECLI:NL:CRVB:2010:BM2854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/4680 WWB + 08/4681 WWB + 08/4684 WWB + 08/4685 WWB + 08/4686 WWB + 08/4687 WWB.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van autohandel en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 4 oktober 1988 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de Sociale Recherche Twente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek onthulde dat appellanten in de periode van 14 april 2000 tot 3 februari 2005 meer dan 40 auto’s op hun naam hadden geregistreerd, waaronder een Mercedes. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van hun activiteiten in de autohandel en de verwerving van vermogen. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede heeft daarop de bijstand van appellanten ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de intrekking van de bijstand over de periode van 14 april 2000 tot en met 31 januari 2005 beoordeeld. De Raad oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten de intrekking van de bijstand rechtvaardigt. De Raad vernietigt echter het besluit van het College voor bepaalde maanden, omdat de motivering daarvoor niet deugdelijk was. De Raad bevestigt de afwijzing van de aanvraag voor een langdurigheidstoeslag, omdat appellanten niet konden aantonen dat zij voldeden aan de voorwaarden voor deze toeslag.

Daarnaast oordeelt de Raad dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-- aan appellanten. De proceskosten worden eveneens vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting bij het ontvangen van bijstand en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

08/4680 WWB, 08/4681 WWB,
08/4684 WWB, 08/4685 WWB,
08/4686 WWB, 08/4687 WWB.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], en [Appellante], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 juli 2008, 07/1418, 07/1419, 07/1420 en 07/1421 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Weldam. Als tolk was aanwezig C. Vodinali. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Jeurink, werkzaam bij de gemeente Enschede.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 4 oktober 1988 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de Sociale Recherche Twente (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Uit informatie van de Dienst Wegverkeer (RDW) is gebleken dat in de periode van 14 april 2000 tot 3 februari 2005 meer dan 40 auto’s op naam van appellanten stonden geregistreerd waaronder sinds 15 juni 2004 een [Mercedes]. Voorts zijn in het kader van het onderzoek appellanten en een aantal getuigen gehoord en is inzage verkregen in een aantal door de regiopolitie Twente opgemaakte processen-verbaal van een strafrechtelijk onderzoek waarbij appellant als verdachte was betrokken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 november 2005. Op grond daarvan heeft het College bij besluit van 29 november 2005 de bijstand van appellanten met ingang van 14 april 2000 ingetrokken. Bij besluit van 6 januari 2006 - waarbij een eerder genomen besluit van 23 december 2005 is ingetrokken - heeft het College, voor zover van belang, de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 14 april 2000 tot en met 31 december 2004 tot een bedrag van € 68.142,18 van appellanten teruggevorderd.
1.3. Voorts heeft het College bij afzonderlijk besluit van 23 december 2005 de bijstand van appellanten ingetrokken over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 januari 2005 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van € 1.149,83 van appellanten teruggevorderd. Tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 13 april 2006 is het College overgegaan tot brutering van het in onder 1.3 genoemde besluit van 23 december 2005 vermelde terugvorderingsbedrag, waardoor dat terug te vorderen bedrag nader is vastgesteld op € 1.519,83.
1.5. Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het College de aanvraag van appellanten van 1 augustus 2007 om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB afgewezen.
1.6. Bij besluit van 29 oktober 2007 (hierna: besluit I) heeft het College - voor zover van belang - het bezwaar tegen de besluiten van 29 november 2005 en 6 januari 2006 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan het College geen mededeling te doen van werkzaamheden die appellant heeft verricht in de autohandel en de overige op geld waardeerbare activiteiten, waardoor het recht op bijstand gedurende de periode van 14 april 2000 tot 15 juni 2004 niet is vast te stellen en appellanten vanaf 15 juni 2004, de datum waarop zij de Mercedes in eigendom verkregen, beschikten over een vermogen boven de grens van het voor hen geldende vrij te laten vermogen.
1.7. Bij afzonderlijk besluit van 29 oktober 2007 (hierna: besluit II) heeft het College - voor zover van belang - het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2006 ongegrond verklaard.
1.8. Tevens heeft het College bij afzonderlijk besluit van 29 oktober 2007 (hierna: besluit III) het bezwaar tegen het besluit van 7 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover in deze gedingen van belang - het beroep tegen besluit I gegrond verklaard voor zover daarbij de bijstand van appellanten is ingetrokken over de periode van 1 februari 2005 tot en met 29 november 2005, besluit I in zoverre vernietigd, het besluit van 29 november 2005 in zoverre vernietigd (lees: herroepen) en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten II en III ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep van appellanten richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover de beroepen tegen de besluiten I, II en III ongegrond zijn verklaard. Appellanten stellen zich op het standpunt - samengevat - dat geen sprake is van autohandel, dat appellant geen op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en dat de Mercedes niet tot het vermogen van appellanten behoort. Voorts verzoeken appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de bestuurlijke en rechterlijke fase.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Intrekking en terugvordering
4.1.1. De Raad stelt allereerst vast dat in hoger beroep nog aan de orde is de beoordeling van de intrekking van de bijstand van appellanten over de periode van 14 april 2000 tot en met 31 januari 2005 en de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 14 april 2000 tot en met 31 december 2004 tot een bedrag van € 68.142,18.
4.1.2. Ten aanzien van intrekking van bijstand over de periode van 14 april 2000 tot en met 30 september 2002 overweegt de Raad als volgt. Uit het in het rapport van 10 november 2005 opgenomen overzicht van auto’s, die op naam van appellanten staan dan wel hebben gestaan, kan worden vastgesteld dat in het jaar 2000 (vanaf 14 april) in 5 maanden, in het jaar 2001 in 7 maanden en in het jaar 2002 (tot 1 oktober) in 5 maanden registraties zijn beëindigd. De Raad leidt hieruit af dat in die maanden door appellanten ten aanzien van de betreffende auto’s transacties zijn verricht en sprake was van autohandel. De Raad is - anders dan de rechtbank en het College - van oordeel dat alleen op basis van het aantal vastgestelde transacties niet kan worden aangenomen dat appellant vanaf 14 april 2000 tot 1 oktober 2002 doorlopend handelde in auto’s. De Raad acht aannemelijk dat appellanten in de maanden dat transacties plaatsvonden in verband daarmee inkomsten hebben ontvangen of zich redelijkerwijs hebben kunnen verwerven. Door van de kentekenregistraties en handelstransacties geen melding te maken zijn appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen. De Raad tekent daarbij aan dat het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze feiten van invloed konden zijn op de (voortzetting van de) bijstandsverlening. Met betrekking tot de door appellante gestelde omstandigheid dat zij niet op de hoogte was van het bestaan van de activiteiten van appellant, volstaat de Raad met een verwijzing naar zijn vaste rechtspraak, inhoudende dat een van de beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich niet met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de handelwijze of activiteiten van de ander. Aangezien controleerbare gegevens over de met de bedoelde transacties verworven inkomsten ontbreken, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de maanden waarin de kentekenregistraties zijn beëindigd het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
4.1.3. Voor wat betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 oktober 2002 tot 15 juni 2004 deelt de Raad het standpunt van het College dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant gedurende deze periode doorlopend handelde in auto’s of andere op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Het rapport van 10 november 2005 biedt daarvoor voldoende aanknopingspunten. De Raad kent hierbij belangrijke betekenis toe aan het grote aantal auto’s dat in deze periode op naam van appellanten geregistreerd heeft gestaan en is overgedragen aan derden en in verband hiermede hetgeen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] tegenover de sociale recherche hebben verklaard omtrent de aankoop van hun auto’s van appellant. Voorts komt naar het oordeel van de Raad uit de verklaringen die appellant heeft afgelegd tegenover de sociale recherche in samenhang met de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 4] tegenover de regiopolitie Twente en van [getuige 5] tijdens de zitting van de rechtbank, genoegzaam naar voren dat appellant in de periode vanaf oktober 2002 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht ten behoeve van de garage [naam garage] te [vestigingsplaats] alsmede voor de heren [M.] en [H.]. Uit de hiervoor vermelde verklaringen blijkt dat de door appellant verrichte werkzaamheden voor de garage bestonden uit onder meer het ophalen, wegbrengen en schoonmaken van auto’s en dat voor [M.] en [H.] diverse hand- en spandiensten zijn verricht. Door van deze activiteiten geen melding te maken, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Ook hier geldt, onder verwijzing naar hetgeen de Raad onder 4.1.2 heeft overwogen, dat appellante zich niet met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de handelwijze of activiteiten van appellant. Aangezien is gebleken dat appellanten van de in dit onderdeel genoemde activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten geen administratie of boekhouding hebben bijgehouden heeft de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg gehad dat het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 2002 tot 15 juni 2004 niet kan worden vastgesteld.
4.1.4. Ten aanzien van de intrekking van de bijstand over de periode van 15 juni 2004 tot 1 februari 2005 overweegt de Raad als volgt. Vanaf 15 juni 2004 stond op naam van appellant een Mercedes geregistreerd. Appellant heeft verklaard dat deze auto weliswaar op zijn naam staat geregistreerd, maar niet tot zijn vermogen kan worden gerekend. De betreffende auto is volgens appellant aangeschaft ten behoeve van zijn broer en deze heeft het aankoopbedrag van € 18.000,-- gefinancierd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellanten niet met verifieerbare en controleerbare gegevens hebben onderbouwd dat de betreffende auto niet tot het vermogen van appellanten behoort. Nu van in aanmerking te nemen schulden niet is gebleken, betekent het voorgaande dat appellanten vanaf 15 juni 2004 over vermogen beschikten boven de grens van het voor hen geldende vrij te laten vermogen. Appellanten hebben hiervan bij het College geen melding gemaakt en hebben daarmee de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van die schending is aan appellante over de periode van 15 juni 2004 tot 1 februari 2005 ten onrechte bijstand verleend.
4.1.5. Uit hetgeen onder 4.1.2 is overwogen vloeit voort dat het College bevoegd was de bijstand over de in de periode van 14 april 2000 tot en met 30 september 2002 gelegen maanden, waarin registraties van auto’s op hun naam zijn beëindigd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Uit hetgeen onder 4.1.2 is overwogen vloeit tevens voort dat besluit I voor wat betreft de intrekking over de maanden juni tot en met augustus en december 2000, februari, mei, juli, augustus en oktober 2001 en januari en juli tot en met september 2002 niet berust op een deugdelijke motivering. Dat laatste heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep in zoverre - besluit I vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de zojuist genoemde maanden. De Raad ziet tevens aanleiding het besluit van 29 november 2005 in zoverre te herroepen.
4.1.6. Gelet op hetgeen onder 4.1.3 en 4.1.4 is overwogen, is de Raad van oordeel dat het College bevoegd was de bijstand over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 januari 2005 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.1.7. Hetgeen in 4.1.5 en 4.1.6 is overwogen brengt mee dat de terugvordering van de kosten van de ten onrechte verleende bijstand niet in stand kan blijven. Besluit I komt wat de terugvordering betreft (geheel) voor vernietiging in aanmerking. Daarbij overweegt de Raad dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand.
De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant voor zover het betreft de terugvordering.
4.2. Brutering vordering
4.2.1. Ingevolge artikel 58, vierde lid, tweede volzin (oud), van de WWB kunnen loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt inhoudingsplichtige is, alsmede de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, worden teruggevorderd, voor zover deze belasting, premies en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding.
4.2.2. De Raad stelt allereerst vast dat appellanten geen rechtsmiddel hebben aangewend tegen het onder 1.3 genoemde besluit van 23 december 2005. De Raad stelt vervolgens vast dat het College bij het bij besluit II gehandhaafde besluit van 13 april 2007 gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot brutering. De Raad stelt vast dat appellanten tegen de brutering geen zelfstandige beroepsgronden hebben aangevoerd. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak behoeft dan ook in zoverre geen bespreking.
4.3. Langdurigheidstoeslag
4.3.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB (oud) verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
(…).
4.3.2. In 4.1.3 is aangegeven dat appellant gedurende de periode van 1 oktober 2002 tot 15 juni 2004 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en dat hiervan geen administratie of boekhouding is bijgehouden. Daardoor kan niet worden vastgesteld of appellanten gedurende de hier relevante periode van 60 maanden hebben voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB genoemde voorwaarden. Hieruit volgt dat het College bij besluit III de afwijzing van de aanvraag om een langdurigheidslag terecht en op goede gronden heeft gehandhaafd.
5. De redelijke termijn van artikel 6 EVRM
5.1. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009.
5.2. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het College op 2 januari 2006 van het bezwaarschrift tegen het besluit van 29 november 2005 en op 20 januari 2006 van het bezwaarschrift tegen het besluit van 6 januari 2006 zijn meer dan 4 jaar verstreken. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij het College, nu tussen de ontvangst van de bezwaarschriften op 2 januari 2006 en 20 januari 2006 en besluit I, een jaar en bijna 10 maanden zijn verstreken. De Raad stelt vervolgens vast dat geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met minder dan een half jaar is overschreden. Dat leidt - gezien de nauwe samenhang van beide procedures - tot een schadevergoeding van eenmaal € 500,--. De Raad zal het College waaraan deze overschrijding moet worden toegerekend, veroordelen tot betaling van dit bedrag aan appellanten.
6. Proceskosten
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 39,40 wegens door appellanten gemaakte reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen besluit I ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen besluit I gegrond voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de in overweging 4.1.5 genoemde maanden en op de terugvordering en vernietigt besluit I in zoverre;
Herroept het besluit van 29 november 2005, voorzover dat ziet op de intrekking over de in overweging 4.1.5 genoemde maanden;
Bepaalt dat het College opnieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van
29 november 2005, voorzover dat ziet op de terugvordering;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen besluit II en besluit III ongegrond is verklaard;
Veroordeelt het College tot betaling aan appellanten van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,--;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 683,40;
Bepaalt dat het College het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) J.M. Tason Avila.
KR