ECLI:NL:RBDHA:2018:7669

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
09/827073-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring niet-ambtelijke omkoping en gewoontewitwassen

Op 28 juni 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van niet-ambtelijke omkoping en gewoontewitwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met medeverdachten, gedurende een periode van meer dan een jaar betalingen heeft gedaan aan een commercieel medewerker van een leverancier, met als doel deze medewerker om te kopen. De verdachte heeft in totaal € 907.500,- aan omkopingsbedragen betaald, wat leidde tot een schending van de goede trouw jegens de werkgever van de medewerker. Daarnaast heeft de verdachte valse facturen en een vals commissiecontract opgesteld en gebruikt, wat resulteerde in valsheid in geschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte ook betrokken was bij het witwassen van de ontvangen geldbedragen, door deze te verhullen en te verplaatsen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 180 uur. De rechtbank heeft rekening gehouden met de rol van de verdachte, het tijdsverloop, en het feit dat er een schikking is getroffen met de benadeelde partij.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/827073-15
Datum uitspraak: 28 juni 2018
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1970 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 28 t/m 31 mei en 14 juni 2018.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. M.A. Visser en C. Sam-Sin en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. A.E. van der Wal naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 mei 2015 te Maasdijk en/of Poeldijk (gemeente Westland), in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of ander(en), althans alleen,
(door tussenkomst van/via zijn, verdachtes, en/of zijn mededaders(') bedrijf/bedrijven, te weten [bedrijf A] en/of [bedrijf B] en/of het bedrijf/de bedrijven van [medeverdachte 1] , te weten [bedrijf C] en/of [bedrijf D] ) aan [medeverdachte 1] , die anders dan als ambtenaar, te weten (als commercieel verkoopmedewerker) werkzaam zijnde in (loon)dienstbetrekking bij [bedrijf E] , naar aanleiding van hetgeen die [medeverdachte 1] in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zou doen of nalaten,
een gift en/of een belofte en/of een dienst, namelijk (telkens) een betaling van één of meerdere geldbedragen, te weten zeventien maal 60.500 euro, in totaal 1.028.500 euro, althans een (of meer) geldbedrag(en), heeft gedaan, van die aard en/of onder zodanige omstandigheden, dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), redelijkerwijs had(den) moeten aannemen dat die [medeverdachte 1] die gift en/of belofte en/of dienst in strijd met de goede trouw zou verzwijgen tegenover zijn werkgever en/of lastgever;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijf A] en/of [bedrijf B] op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 mei 2015 te Maasdijk en/of Poeldijk (gemeente Westland), in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of ander(en), althans alleen,
(door tussenkomst van/via [bedrijf B] en/of het bedrijf/de bedrijven van [medeverdachte 1] , te weten [bedrijf C] en/of [bedrijf D] ) aan [medeverdachte 1] , die anders dan als ambtenaar, te weten (als commercieel verkoopmedewerker) werkzaam zijnde in (loon)dienstbetrekking bij [bedrijf E] , naar aanleiding van hetgeen die [medeverdachte 1] in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zou doen of nalaten,
een gift en/of een belofte en/of een dienst, namelijk (telkens) de betaling van één of meerdere geldbedragen, te weten zeventien maal 60.500 euro, in totaal 1.028.500 euro, althans een (of meer) geldbedrag(en), heeft gedaan, van die aard en/of onder zodanige omstandigheden, dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), redelijkerwijs had(den) moeten aannemen dat die [medeverdachte 1] die gift en/of belofte en/of dienst in strijd met de goede trouw zou verzwijgen tegenover zijn werkgever en/of lastgever;
2.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 mei 2015 te Poeldijk (gemeente Westland), in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meerdere ander(en), althans alleen,
(een deel van) de bedrijfsadministratie van [bedrijf A] en/of [bedrijf B] - zijnde (dat deel van) die bedrijfsadministratie(s) (een) (samenstel van) geschrift(en) die/dat bestemd waren/was om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, althans valselijk heeft doen opmaken en/of heeft doen vervalsen,
immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met één of ander(en), althans alleen, één of meerdere valse en/of vervalste factu(u)r(en) van [bedrijf B] aan [bedrijf A] (te weten zeventien facturen met factuurnummers 130001 tot en met 130004 en 130014 tot en met 130021 en 140005 tot en met 140009) en/of één of meerdere valse en/of vervalste factu(u)r(en) van [bedrijf C] aan [bedrijf B] (te weten zeventien facturen met factuurnummers 1300003 tot en met 13000011 en 14000001 tot en met 14000007) in (dat deel van) die bedrijfsadministratie(s) opgenomen, althans doen of laten opnemen,
bestaande die valsheid en/of vervalsing hierin dat (telkens) op voornoemde factu(u)r(en) als beschrijving was opgenomen/vermeld "doorbel verkoopkst" en/of "doorbel. advieskst" en/of "advies" en/of "commissie", terwijl in werkelijkheid (door [bedrijf C] ) geen (aan de factu(u)r(en) ten grondslag liggende) werkzaamheden en/of (advies)diensten (voor/ten behoeve van [bedrijf B] ) waren verricht,
zulks (telkens) met het oogmerk om (dat deel van) die bedrijfsadministratie(s) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken;
3.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 14 april 2014 te Maasland (gemeente Midden-Delfland) en/of Monster en/of Poeldijk (gemeente Westland), in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of ander(en), en/of alleen,
(van) een commissie-contract tussen [bedrijf B] en [bedrijf C] zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
- met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken valselijk hebben/heeft opgemaakt en/of hebben/heeft doen opmaken en/of hebben/heeft vervalst en/of hebben/heeft doen vervalsen en/of
- opzettelijk gebruik hebben/heeft gemaakt als ware dat geschrift echt en onvervalst,
bestaande die vervalsing/valsheid hierin dat (door verdachte en/of zijn mededader(s)) in voornoemd contract was opgenomen en/of was laten opnemen dat op 1 januari 2013 te Poeldijk was overeengekomen door [naam 1] en/of [bedrijf C] enerzijds en/of [verdachte] en/of [bedrijf B] anderzijds dat [bedrijf C] (ten behoeve van (bemiddelingsactiviteiten voor) [bedrijf B] en/of [bedrijf A] ) werkzaam zou zijn voor de regio Scandinavië, terwijl in werkelijkheid voornoemd contract op een later moment (in 2014) was opgesteld en ondertekend en/of de (in voornoemd contract) genoemde werkzaamheden en/of diensten niet waren/was verricht en/of geleverd en/of zouden worden verricht en/of geleverd,
bestaande dat gebruik maken hierin dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemd contract hebben/heeft doen toekomen aan [bedrijf K] ;
4.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 mei 2015 te Maasdijk en/of Poeldijk (gemeente Westland), in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
van één of meerdere voorwerp(en), te weten één of meerdere geldbedrag(en), (te weten zeventien maal 66.500 euro, in totaal 1.130.500 euro en/of zeventien maal 60.500 euro, in totaal 1.028.500 euro), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende was op van dat/die geldbedrag(en)
en/of
één of meerdere voorwerp(en), te weten één of meerdere geldbedrag(en), (te weten zeventien maal 66.500 euro, in totaal 1.130.500 euro en/of zeventien maal 60.500 euro, in totaal 1.028.500 euro) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van genoemd(e) voorwerp(en)/geldbedrag(en) gebruik heeft gemaakt,
terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) - onmiddellijk en/of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf
van welk misdrijf verdachte en/of zijn mededader(s) een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijf A] en/of [bedrijf B] BV in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 mei 2015 te Maasdijk en/of Poeldijk (gemeente Westland), in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
van één of meerdere voorwerp(en), te weten één of meerdere geldbedrag(en), (te weten zeventien maal 66.500 euro, in totaal 1.130.500,- euro en/of zeventien maal 60.500 euro, in totaal 1.028.500 euro althans een (of meer) geldbedrag(en)), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende was van dat/die geldbedrag(en)
en/of
één of meerdere voorwerp(en), te weten één of meerdere geldbedrag(en), (te weten zeventien maal 66.500 euro, in totaal 1.130.500 euro en/of zeventien maal 60.500 euro, in totaal 1.028.500 euro althans één of meerdere geldbedrag(en)) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van genoemd(e) voorwerp(en)/geldbedrag(en) gebruik heeft gemaakt,
terwijl [bedrijf A] en/of [bedrijf B] BV en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) - onmiddellijk en/of middellijk -afkomstig was/waren uit enig misdrijf, van welk misdrijf [bedrijf A] en/of [bedrijf B] BV en/of zijn mededader(s) een gewoonte heeft/hebben gemaakt,
tot welk(e) bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welk(e) bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
[bedrijf E] , een bedrijf dat voor een telersvereniging in de AGF-sector (aardappelen, groenten en fruit-sector) geteelde producten verkoopt, heeft aangifte gedaan. In die aangifte wordt [medeverdachte 1] , een voormalig commercieel verkoopmedewerker van [bedrijf E] . verweten dat hij tijdens zijn dienstbetrekking ongeoorloofde kortingen aan een klant van [bedrijf E] , te weten [bedrijf A] (hierna: [bedrijf A] ), heeft gegeven. [bedrijf E] vermoedt dat de verkoopmedewerker met [bedrijf A] afspraken heeft gemaakt dat [bedrijf A] prijzen voor afgenomen producten zou betalen die lager waren dan de prijzen die andere klanten van [bedrijf E] moesten betalen.
De verdachte is via enkele holdingmaatschappijen bestuurder en mede-eigenaar van [bedrijf A] . Hem wordt – kort gezegd – verweten dat hij – al dan niet samen met (een) ander(en) – de verkoopmedewerker middels betalingen van meerdere geldbedragen heeft omgekocht (feit 1 primair) dan wel daar leiding aan heeft gegeven (feit 1 subsidiair), dat hij de bedrijfsadministratie van twee B.V.’s heeft vervalst door het opnemen van valse facturen (feit 2), dat hij een vals commissiecontract heeft gemaakt en heeft gebruikt (feit 3) en dat hij geldbedragen op verschillende wijzen heeft witgewassen en daarvan een gewoonte heeft gemaakt (feit 4 primair) dan wel daar leiding aan heeft geven (feit 4 subsidiair). De verdachte heeft de feiten 1 en 4 ontkend.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair, 2, 3 en 4 primair ten laste gelegde.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de feit 1 primair algehele vrijspraak bepleit en subsidiair partiële vrijspraak. Voor de feiten 2 en 3 is partiële vrijspraak bepleit en voor feit 4 algehele vrijspraak.
Ten aanzien van feit 1 is ter zake de algehele vrijspraak aangevoerd dat er geen sprake was van omkoping van [medeverdachte 1] , maar van een lening aan diezelfde [medeverdachte 1] . Daardoor was er dus geen sprake van een gift die op grond van de goede trouw door [medeverdachte 1] aan [bedrijf E] diende te worden gemeld. Ter zake de partiële vrijspraak is primair aangevoerd dat de pleegperiode dient te worden beperkt tot de periode van de feitelijke eerste betaling aan [bedrijf C] (op 9 april 2013) tot aan het moment dat de verdachte werd vrijgesteld van zijn werkzaamheden bij [bedrijf E] (op 6 december 2013). Subsidiair is aangevoerd dat de periode dient te worden beperkt tot voornoemde 9 april 2013 tot aan het moment van de laatste betaling (op 25 juli 2014). Voorts dient er vrijspraak te volgen voor zover het medeplegen zou kunnen zien op medeplegen met [bedrijf A] of [bedrijf B] (hierna: [bedrijf B] ).
Ten aanzien van feit 2 is aangevoerd dat de pleegperiode dient te worden beperkt tot het tijdvak gelegen tussen de datum op de eerste doorbetalingsfactuur (24 mei 2013) tot de datum op de laatste factuur (31 mei 2014). Voorts is gesteld dat blijkens de tenlastelegging het verwijt niet ziet op zeventien, maar op vijftien facturen.
Ten aanzien van feit 3 is aangevoerd dat de pleegperiode dient te worden beperkt tot rond het moment dat het commissie-contract werd opgemaakt (op 14 januari 2014).
Ten aanzien van feit 4 is ter zake de algehele vrijspraak aangevoerd dat [bedrijf A] niet door [bedrijf B] was bewogen (misleid) tot betaling door de valsheid in geschrift omtrent de facturen, omdat de bestuurders van die B.V.’s – waaronder verdachte – volledig op de hoogte waren van hetgeen waarop de facturen daadwerkelijk betrekking hadden. Voorts is er tussen de valse facturen van [bedrijf C] aan [bedrijf B] en de omkoping een zodanig nauw verband dat van die facturen geen verhullende handeling uit gaat. Daarbij is verwezen naar ECLI:NL:HR:2018:327. Voor zover bewezen wordt verklaard dat er sprake was van geld afkomstig uit het gronddelict valsheid in geschrift, is aangevoerd dat het opmaken en ontvangen, dan wel het versturen van die valse facturen niet als verhulling van de werkelijke aard van die betalingen kan worden aangemerkt. Voor zover bewezen wordt verklaard dat er sprake was van geld afkomstig uit het gronddelict omkoping, is aangevoerd dat de actieve vorm van omkoping (het doen van een betaling en niet het ontvangen van een betaling) niet als gronddelict voor witwassen kan dienen. Voorts is aangevoerd dat veronderstelde door omkoping onrechtmatig verkregen kortingen niet uit het misdrijf van omkoping afkomstig kunnen zijn, omdat omkoping ziet op een ander beschermd belang. Voor zover omkoping en kortingen op inkoopprijzen bewezen worden verklaard, is aangevoerd dat niet kan worden gesteld dat het gehele vermogen van [bedrijf A] afkomstig is uit misdrijf door vermenging met die kortingen.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
3.4.1
De meest betrokken bedrijven en personen
[bedrijf E]
, gevestigd te De Lier, houdt zich bezig met de verkoop, verpakking en distributie van goederen van de [bedrijf F] . Zij verkoopt aan andere bedrijven diverse soorten groenten en fruit, waaronder grove trostomaten. [2]
[bedrijf C]
, gevestigd te Hellevoetsluis, houdt zich volgens informatie van de Kamer van Koophandel bezig met de inkoop, verkoop, commissie, import en export van aardappelen, groenten en fruit, alsmede het verstrekken van adviezen op het gebied van AGF. Zij is op 16 januari 2013 opgericht. [bedrijf D] is enig aandeelhouder en de enige bestuurder. [3]
[bedrijf D] , eveneens gevestigd te Hellevoetsluis, houdt zich bezig met managementactiviteiten. Zij is ook op 16 januari 2013 opgericht. [naam 1] – de echtgenote van [medeverdachte 1] - was vanaf die datum algemeen directeur en [medeverdachte 1] vanaf 1 oktober 2014.
[bedrijf A]
, gevestigd te Poeldijk, houdt zich volgens informatie van de Kamer van Koophandel bezig met de handel in land- en tuinbouwproducten. [bedrijf G] is enig aandeelhouder en bestuurder. [4]
[bedrijf G] , eveneens gevestigd te Poeldijk, is een financiële holding. [bedrijf H] en [bedrijf I] . zijn haar bestuurders. [5]
[verdachte] - [bedrijf G] gevestigd te Monster, is een financiële holding. [verdachte] en [naam 2] zijn haar bestuurders. [6]
[bedrijf I] ., gevestigd te Maasland, is een financiële holding. [medeverdachte 2] is enig aandeelhouder en enig bestuurder. [7]
[bedrijf B] , gevestigd te Poeldijk, is een financiële holding. [bedrijf H] en [bedrijf I] . zijn haar bestuurders. [8]
De betrokkenheid van de vier verdachten bij voornoemde B.V’s.
[medeverdachte 1] was bij [bedrijf E] commercieel verkoopmedewerker en was daar (en bij diens rechtsvoorganger [bedrijf J] ) in dienst van 21 mei 2007 tot 1 mei 2014. [9] Hij hield zich met name bezig met de verkoop van grove trostomaten en één van de klanten die hij bediende was [bedrijf A] (de rechtbank begrijpt; [bedrijf A] ). [10] Op 6 december 2013 werd [medeverdachte 1] door [bedrijf E] met onmiddellijke ingang vrijgesteld van alle werkzaamheden, op 30 december 2013 is er een beëindigingsovereenkomst gesloten waarbij is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 1 mei 2014 werd beëindigd. [11]
[medeverdachte 1] heeft vanaf 22 februari 2013 op 1 aandeel na alle aandelen in [bedrijf D] en daarmee ook in [bedrijf C] , en is hij vanaf 1 oktober 2014 bestuurder van [bedrijf D] [12]
[naam 1] was vanaf 16 januari 2013 algemeen directeur van [bedrijf D] en tot 20 februari 2013 enig aandeelhouder van [bedrijf D] en daarmee ook van [bedrijf C] Hierdoor is zij via [bedrijf D] dus ook bestuurder van [bedrijf C] Vanaf 22 februari 2013 heeft zij nog slechts 1 aandeel in [bedrijf D] [13]
[medeverdachte 2] is bij [bedrijf A] onder meer verantwoordelijk voor de in- en verkoop van groenten en fruit. [14] Voorts is hij bestuurder bij [bedrijf I] . en via deze B.V. ook bestuurder bij [bedrijf G] en via [bedrijf G] ook weer bestuurder bij [bedrijf A] Voorts is hij via [bedrijf I] bestuurder bij [bedrijf B]
[verdachte] is bij [bedrijf A] onder meer verantwoordelijk voor de financiën. [15] Voorts is hij bestuurder bij [verdachte] - [bedrijf G] en via deze B.V. ook bestuurder bij [bedrijf G] en via [bedrijf G] ook weer bestuurder bij [bedrijf A] Voorts is hij via [bedrijf H] bestuurder bij [bedrijf B]
3.4.2
De geldstromen, de facturen en de administratie bij [bedrijf A] en [bedrijf B]
De overboekingen van [bedrijf B] naar [bedrijf C]
In de periode van 10 april 2013 tot en met 25 juli 2014 hebben de volgende geldtransacties plaatsgevonden (van € 60.500,- dan wel een veelvoud daarvan) van een bankrekening van [bedrijf B] ( [rekeningnummer] ) naar een bankrekening van [bedrijf C] ( [rekeningnummer] ): [16]
Datum
Bedrag
Omschrijving
10 april 2013
€ 60.500,-
invoice 1300001
19 april 2013
€ 60.500,-
invoice 1300002
4 juni 2013
€ 121.000,-
invoice 130003 1300004
14 juni 2013
€ 60.500,-
invoice 1300005
31 juli 2013
€ 60.500,-
invoice 1300006
5 september 2013
€ 60.500,-
invoice 1300007
30 september 2013
€ 60.500,-
invoice 1300008
9 oktober 2013
€ 60.500,-
invoice 1300009
12 november 2013
€ 60.500,-
invoice 13000010
9 december 2013
€ 60.500,-
invoice 13000011
17 februari 2014
€ 60.500,-
invoice 14000001
25 april 2014
€ 181.500,-
invoice 14000002 14000003 14000004
3 juni 2014
€ 60.500,-
invoice 14000006
25 juli 2014
€ 60.500,-
invoice 14000007
De overboekingen van [bedrijf A] naar [bedrijf B]
In de periode van 9 april 2013 tot en met 25 juli 2014 hebben de volgende geldtransacties plaatsgevonden (van € 66.550,- dan wel een veelvoud daarvan) van een bankrekening van [bedrijf A] ( [rekeningnummer] naar voornoemde bankrekening van [bedrijf B] ( [rekeningnummer] ): [17]
Datum
Bedrag
Omschrijving
9 april 2013
€ 66.550,-
ivm [bedrijf C]
18 april 2013
€ 66.550,-
ivm [bedrijf C]
28 mei 2013
€ 66.550,-
Advieskst mrt
4 juni 2013
€ 133.100,-
invoice 130003 130004
30 juli 2013
€ 66.550,-
invoice 130015
5 september 2013
€ 66.550,-
invoice 130016
30 september 2013
€ 66.550,-
invoice 130017
14 oktober 2013
€ 66.550,-
invoice 130018
31 oktober 2013
€ 66.550,-
invoice 130019
2 december 2013
€ 66.550,-
invoice 130020
7 februari 2014
€ 66.550,-
invoice 130021
24 april 2014
€ 199.650,-
invoice 140005 140006 140007
23 mei 2014
€ 66.550,-
invoice 140008
25 juli 2014
€ 66.550,-
invoice 140009
De facturen
In het bedrijfspand van [bedrijf A] en [bedrijf B] , te weten [adres] te Poeldijk, zijn onder meer de facturen van ieder € 60.500,- (waarvan € 10.500,- aan BTW) aangetroffen op naam van [bedrijf C] aan [bedrijf B] [18]
Dit betroffen de facturen genummerd:
- 1300003 t/m 13000011, die ieder een factuurdatum hadden in de periode van 3 april 2013 tot en met 2 december 2013, en zagen op door [bedrijf C] op maandbasis (maart tot en met november) als “Advies” in rekening gebrachte kosten aan [bedrijf B] ,
- 14000001 t/m 14000004, 14000006 en 14000007, die ieder een factuurdatum hadden in de periode van 2 januari 2014 tot en met 2 juni 2014, en zagen op door [bedrijf C] op maandbasis (december tot en met mei [19] ) als “Commissie” in rekening gebrachte kosten aan [bedrijf B]
Ook werden er in voornoemd bedrijfspand facturen aangetroffen van ieder € 66.550,- (waarvan € 11.500,- aan BTW) op naam van [bedrijf B] aan [bedrijf A] [20]
Dit betroffen de facturen genummerd:
- 130001 t/m 130004 en 130014 t/m 130021, die ieder een factuurdatum hadden in de periode van 25 mei 2013 t/m 31 december 2013, en zagen op door [bedrijf B] op maandbasis (januari t/m december) als “Doorbel. Advieskst […]” in rekening gebrachte kosten aan [bedrijf A] ;
- 140005 t/m 140009, die ieder een factuurdatum hadden in de periode van 31 januari 2014 tot en met 31 mei 2014, en zagen op door [bedrijf B] op maandbasis (januari t/m mei) als “Doorbel verkoopkst […]” in rekening gebrachte kosten aan [bedrijf A]
De administratie bij [bedrijf A] en [bedrijf B]
[naam 3] , administrateur van onder meer [bedrijf A] en [bedrijf B] heeft over de facturen verklaard dat hij van [verdachte] de maandelijkse facturen van [bedrijf C] aan [bedrijf B] moest doorbelasten aan [bedrijf A] Daarbij werd telkens een factuur van [bedrijf C] als inkoopfactuur in de administratie (de rechtbank begrijpt: van [bedrijf B] ) verwerkt. Vervolgens werd er een verkoopfactuur van [bedrijf B] aan [bedrijf A] opgemaakt en verwerkt in de administratie van [bedrijf B] . Een rekening van [bedrijf C] zag op € 50.000,- (exclusief omzetbelasting) en er werd € 55.000,- per maand doorbelast aan [bedrijf A] Eerst werd het als advieskosten geboekt in de administratie en later op advies van de accountant als verkoopkosten. [21]
Tussenconclusie
Uit voornoemde bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat:
- de overboekingen van [bedrijf A] naar [bedrijf B] in direct verband staan met de overboekingen van [bedrijf B] naar [bedrijf C] ,
- de facturen van [bedrijf B] aan
[bedrijf A] in direct verband staan met de geldstroom tussen deze twee B.V.’s en
- de facturen van [bedrijf C] aan [bedrijf B] in direct verband staan met de geldstroom tussen deze twee B.V.’s.
3.4.3
Het commissiecontract
[bedrijf K] heeft op 14 april 2014 van [naam 3] (vanaf het e-mailadres [e-mailadres] ) een kopie van een commissie-contract (“Commissie contract [bedrijf C] BV 01-01-2013”) ontvangen ten behoeve van het opstellen van de jaarrekeningen over 2013 en in het bijzonder de post “advieskosten” van [bedrijf B] . [22] Dit commissiecontract betreft een overeenkomst tussen [bedrijf B] enerzijds en [bedrijf C] anderzijds. Daarin staat onder meer dat met ingang van 1 januari 2013 [bedrijf C] voor [bedrijf B] zou bemiddelen bij de verkoop uit het assortiment van [bedrijf A] en dat zij exclusief werkzaam zou zijn voor de regio Scandinavië. In het commissiecontract staat vermeld dat dit op 1 januari 2013 te Poeldijk is ondertekend door [naam 1] en [verdachte] met daarbij twee handtekeningen. [23]
[naam 3] heeft verklaard dat hij een commissiecontract naar aanleiding van een overleg tussen [bedrijf K] en de directie van “ [bedrijf A] ” in opdracht van [verdachte] naar [bedrijf K] heeft verstuurd. De inhoud van het commissiecontract kent hij niet, want hij heeft het contract niet inhoudelijk bekeken. Geconfronteerd met voornoemd per e-mail verstuurd commissiecontract denkt hij dat dit dat commissiecontract betreft. Het verstuurde commissiecontract herkende hij niet, terwijl hij als administrateur wel van afspraken op de hoogte hoorde te zijn voor de verwerking in de administratie. [24]
3.4.4
De valsheid van het commissie-contract
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij namens [bedrijf C] betrokken was bij het opstellen van een overeenkomst tussen [bedrijf C] en [bedrijf B] . Deze zou door [verdachte] en de vrouw van [medeverdachte 1] (de rechtbank begrijpt: [naam 1] ) “snel” zijn opgemaakt en ondertekend in 2013. Zijn vrouw had er verder helemaal niets mee te maken. [25] Geconfronteerd met het commissiecontract heeft [medeverdachte 1] het herkend en bevestigt dat dit de overeenkomst was waarover hij had verklaard. [26]
E-mailberichten
In de woning van [medeverdachte 1] en [naam 1] , op het adres [adres] te Kappellen (België), is een Apple computer in beslaggenomen. Daarop zijn drie e-mailberichten aangetroffen tussen de adressen [e-mailadres] en [e-mailadres] . [27]
Het eerste e-mailbericht was gedateerd 14 januari 2014 en verstuurd vanaf [e-mailadres] . Met het bericht werd een versie van voornoemd commissie-contract gestuurd en werd door “ [verdachte] ” aan “ [naam 1] ” gevraagd of zij een aantal dingen kon invullen en het contract dan aan hem kon retourneren. [28] Vergeleken met het reeds hierboven onder 3.4.3 besproken commissiecontract week de versie in het e-mailbericht van 14 januari 2014 onder meer af ter zake een aantal niet ingevulde gegevens, te weten dat [bedrijf C] exclusief werkzaam zou zijn voor “ [bedrijf L] ” in plaats van Scandinavië, de naam “ [naam 1] ” in plaats van [naam 1] en de naam “ [medeverdachte 2] ” in plaats van [verdachte] als ondertekenaars van het contract. [29]
Het tweede e-mailbericht was gedateerd 15 januari 2014 en was verstuurd vanaf [e-mailadres] . In het bericht werd door “ [naam 1] ” onder meer de gegevens “gevestigd te Hellevoetsluis, [adres] ” doorgegeven. [30] Dat is het vestigingsadres van [bedrijf C] Voorts werd over de datum van 1 januari 2013 gezegd “klopt” en dat de naam van “ [naam 1] ” naar “ [naam 1] ” moest worden veranderd. [31]
Tot slot was het derde e-mailbericht gedateerd 16 januari 2014 en verstuurd vanaf [e-mailadres] . [32] Met het bericht werd een versie van het commissie-contract gestuurd die (uitgezonderd de ondertekening) geheel overeenkomt met het bij [bedrijf K] aangetroffen commissie contract. [33] Door “ [verdachte] ” werd in het e-mailbericht onder meer gevraagd aan “ [naam 1] ” het commissiecontract te ondertekenen en op te sturen naar “ [bedrijf B] , t.a.v. [verdachte] , [adres] ”. [34] Dit is het vestigingsadres van [bedrijf B]
Conclusie
Gelet op voornoemde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat voldoende wettig en overtuigend bewezen is dat het getekende commissiecontract, waarvan bij [bedrijf K] een kopie is aangetroffen, vals is.
Immers, daar waar volgens het commissiecontract de ondertekening op 1 januari 2013 heeft plaats gevonden blijkt uit de e-mailberichten dat dit niet eerder kan zijn geweest dan op 16 januari 2014, een jaar later. Daarbij komt, dat het commissie-contract door [bedrijf C] zou zijn overeengekomen op 1 januari 2013, terwijl deze vennootschap pas twee weken later werd opgericht. Voorts blijkt dat pas daags voor 16 januari 2014 aanstalten is gemaakt het commissie contract op te maken, terwijl de inhoud zou zien op werkzaamheden van [bedrijf C] vanaf 1 januari 2013. Verder is uit het onderzoek niet gebleken dat de in het contract opgenomen werkzaamheden in de periode van 1 januari 2013 tot aan 16 januari 2014 ook daadwerkelijk zijn verricht, dan wel dat zij in die periode zouden worden verricht.
3.4.5
Valsheid van de facturen
De facturen van [bedrijf C] aan [bedrijf B] vermelden de omschrijving van werkzaamheden waarvoor werd gedeclareerd als “advies” (voor 2013) en “commissie” (voor 2014). Van daadwerkelijk verrichte werkzaamheden in die periodes door [bedrijf C] voor [bedrijf B] is naar het oordeel van de rechtbank uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken. Noch van de in het valse commissiecontract overeengekomen werkzaamheden, noch van andere werkzaamheden. Dat er mogelijk sprake was van een lening, voorschotten of een investering volgt niet uit de beschrijvingen van de werkzaamheden op de facturen, noch vindt zulks steun in de inhoud van het valse commissiecontract. Dat contract zag immers op werkzaamheden die [bedrijf C] vanaf 1 januari 2013 zou verrichten. Die omstandigheden maken dat voldoende aannemelijk is geworden dat de facturen van [bedrijf C] aan [bedrijf B] vals zijn, nu niet is gebleken dat hun inhoud strookt met de werkelijkheid.
Nu niet is gebleken dat de door [bedrijf C] gefactureerde werkzaamheden voor [bedrijf B] zijn verricht is de rechtbank van oordeel dat [bedrijf B] daarvan op de hoogte moet zijn geweest. Immers zouden die werkzaamheden volgens het valse commissiecontract haar dan wel [bedrijf A] ten goede moeten zijn gekomen. . De omstandigheid dat die twee ondernemingen dezelfde (middellijke) bestuurders hebben, te weten [verdachte] en [medeverdachte 2] , in samenhang bezien met de reeds vastgestelde samenhang tussen de twee facturenstromen, maakt dat tevens voldoende aannemelijk is geworden dat ook de facturen van [bedrijf B] aan [bedrijf A] vals zijn.
3.4.6
Verband tussen betalingen aan [medeverdachte 1] , afname tomaten en dienstverband [bedrijf E]
3.4.6.1 Chatgesprekken:
Uit het onderzoek is gebleken dat [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] chatgesprekken heeft gevoerd. [35]
Op 29, 30 en 31 mei 2013 vonden er de volgende (relevante gedeelten van) chatgesprekken tussen hen plaats, hierbij maakte [medeverdachte 1] (“ [medeverdachte 1] ”) gebruik van het telefoonnummer [telefoonnummer] (van [bedrijf E] ) en [medeverdachte 2] (“ [medeverdachte 2] ”) van [telefoonnummer] : [36]
29 mei 2013
[medeverdachte 1] :
Factuur ophogen van 50 naar 80? Is dat wat?
[…]
[medeverdachte 2] :
Moet ik ff nadenken
30 mei 2013
[medeverdachte 1] :
En klaar met nadenken? Het gaat zo hard nu met de maand volumes
[…]
[medeverdachte 2] :
Praten we morgen over.
31 mei 2013
[medeverdachte 1] :
Moesteb wij nog even bellen ivm facturen
[…]
[medeverdachte 1] :
Ga zo effe factuur mei maken. Heb ik nog wat te doen
[medeverdachte 2] :
Gewoon hetzelfde als altijd anders wordt het te gek
Op 10 december 2013 heeft er het volgende (relevante gedeelte van een) chatgesprek tussen hen plaatsgevonden, hierbij maakte [medeverdachte 1] gebruik van het telefoonnummer [telefoonnummer] en [medeverdachte 2] wederom van [telefoonnummer] : [37]
[medeverdachte 1] :
Zou ik
[medeverdachte 1] :
Evt
[medeverdachte 1] :
Met u goedkeuring
[medeverdachte 1] :
Nog een paar mnd ( tot mei ofzo) facturen mogen sturen?
[medeverdachte 1] :
Maak ik 2015 allemaal goed
[medeverdachte 2] :
Moet ik effe met [verdachte] over hebben lul. Wel eeeen heeeeel brutaaaaaaale vraaaaaag
[medeverdachte 1] :
Jep
Tussenconclusies
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de chatgesprekken van 29 tot en met 31 mei 2013 dat [medeverdachte 1] de facturen van [bedrijf C] aan [bedrijf B] , en daarmee de betalingen van [bedrijf B] aan [bedrijf C] , in direct verband brengt met de handel bij [bedrijf E] aan [bedrijf A] . [medeverdachte 1] vraagt namelijk aan [medeverdachte 2] of hij de factuur van mei 2013 zal ophogen en meldt daarbij dat het hard gaat met de maand volumes. Dit kan naar het oordeel van rechtbank enkel zien op de volumes van de afname van tomaten door [bedrijf A] bij [bedrijf E] , omdat uit het dossier van geen andere werkzaamheden is gebleken door [medeverdachte 1] ten behoeve van [medeverdachte 2] en/of [bedrijf A] .
Voorts volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het chatgesprek op 10 december 2013, in samenhang bezien met voorgaande tussenconclusie, dat er een verband bestaat tussen de dienstbetrekking van [medeverdachte 1] bij [bedrijf E] en de facturen van [bedrijf C] aan [bedrijf B] en daarmee de betalingen van [bedrijf B] aan [bedrijf C] Immers vraagt [medeverdachte 1] vier dagen nadat hij op non-actief is gesteld bij [bedrijf E] aan [medeverdachte 2] of hij door mag gaan met factureren, terwijl er blijkbaar een reden was voor [medeverdachte 1] om aan te nemen dat hij geen facturen meer kon/mocht versturen aan [bedrijf B] . Dat terwijl van enige verandering van omstandigheden - anders dan de op non-actiefstelling op 6 december 2013 van [medeverdachte 1] bij [bedrijf E] - niet is gebleken.
3.4.6.2 E-mailberichten
Middels een rechtshulpverzoek is van de Amerikaanse autoriteiten informatie verkregen over onder het Google-account [e-mailadres] . Daaruit blijkt dat dit account op 27 maart 2013 is aangemaakt, dat er bij het aanmelden gebruik is gemaakt van SMS-identificatienummer [telefoonnummer] en dat als herstel e-mailadres was opgegeven [e-mailadres] . [38] Laatstgenoemd telefoonnummer is hetzelfde telefoonnummer als het nummer waarmee was gechat tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
Op 2 april 2013 werd vanaf [e-mailadres] een e-mailbericht verstuurd naar [e-mailadres] . [39] Daarbij was een Excel-bestand bijgevoegd genaamd “factuur2013.xlsx” en het bericht met de volgende inhoud:
“Mogge
Dit heb ik gemaakt ter info
betreft volume loopt het aardig toch
gr”
Het Excel-bestand betrof een tabel van de maanden januari t/m december, waarvan de eerste 3 maanden volledig waren ingevuld en van de overige maanden was slechts de prijs-kolom ingevuld. De eerste drie maanden hadden de volgende inhoud:
Maand
Dozen
Prijs
Totaal
Factuur
Verschil
Januari
267
€ 0,30
€ 80.100,00
€ 50.000,00
€ 30.100,00
Februari
288.359
€ 0,30
€ 86.507,70
€ 50.000,00
€ 36.507,70
Maart
425.442
€ 0,30
€ 127.632,60
€ 50.000,00
€ 77.632,60
Op 13 mei 2013 werd er wederom vanaf [e-mailadres] een e-mailbericht verstuurd naar [e-mailadres] . [40] Daarbij was wederom een Excel-bestand bijgevoerd genaamd “factuur2013.xlsx” en het bericht het de volgende inhoud:
“nieuwe bestandje..
Doei”
Het Excel-bestand had dezelfde inhoud als het bestand van 2 april 2013, maar was aangevuld met een invulling van de maand april.
April
484.14
€ 0,15
€ 72.621,00
€ 50.000,00
€ 22.621,00
De aantallen in de e-mailberichten versus de verkoopomzet bij [bedrijf E]
De verkoopomzetten bij [bedrijf E] en de inkoopadministratie bij [bedrijf A] voor de maanden februari, maart en april 2013 zijn vergeleken met de gegevens uit voornoemde Excel-bestanden. Daaruit is gebleken dat de aantallen dozen in de Excel-bestanden voor de maanden februari en april volledig overeenkomen met de dozen (grove) trostomaten die door [bedrijf E] aan [bedrijf A] waren geleverd. De maand maart had een verschil van 1.278 dozen. [41]
Tussenconclusie
Uit voorgaande bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de verdachte, net als bij de chatgesprekken, de facturen van [bedrijf C] aan [bedrijf B] in verband brengt met de verkopen van [bedrijf E] aan [bedrijf A] Immers komen de aantallen dozen die [bedrijf A] van [bedrijf E] heeft afgenomen geheel dan wel bijna geheel overeen en worden die aantallen blijkens het Excel-bestand in verband gebracht met het factuurbedrag van € 50.000,00. Dat laatste bedrag komt overeen met het bedrag dat [bedrijf C] maandelijks aan [bedrijf B] heeft gefactureerd, exclusief de BTW van € 10.500,00.
3.4.7
Lening/investering onaannemelijk
Door de verdediging is naar voren gebracht dat er een geldlening dan wel een investering van [bedrijf B] aan/in [medeverdachte 1] ten grondslag lag aan de facturen en de betalingen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat er sprake was van een lening dan wel een investering. Daartoe is redengevend dat er van een leenovereenkomst niets is gebleken, dat terwijl er voor een bedrag van € 850.000,- (exclusief BTW) aan betalingen aan [bedrijf C] is gedaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij een (zakelijke) lening van een dergelijke omvang er normaliter een leenovereenkomst op schrift wordt gesteld, met daarin afspraken over onder meer rente, terugbetaling en zekerheden. [medeverdachte 2] en [verdachte] wisten dit ook, aangezien in 2013 met een ander bedrijf, [bedrijf M] een leenovereenkomst was gesloten. Indien aan de betalingen door [bedrijf B] aan [bedrijf C] daadwerkelijk een lening of investering ten grondslag lag, vermag de rechtbank niet in te zien waarom partijen dan een commissie-contract hebben opgesteld, dat specifiek spreekt over bemiddelingswerkzaamheden bij handel met Scandinavië.
Ook de inhoud van de facturen, aan [bedrijf B] dan wel aan [bedrijf A] , geeft evenmin bevestiging voor het bestaan van een lening dan wel investering. Op de facturen wordt immers gesproken over “advies” dan wel “commissie”. Tot slot is niet gebleken dat [bedrijf C] rente heeft betaald, de lening heeft afgelost of anderszins enige tegenprestatie heeft geleverd die in verband kan worden gebracht met een lening dan wel investering.
Deze omstandigheden met de eerdere tussenconclusies, maakt dat de rechtbank de door de verdediging geschetste alternatieve lezing volstrekt onaannemelijk acht.
3.4.8
Feit 1: niet-ambtelijke omkoping
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of er sprake is van omkoping van [medeverdachte 1] (middels [bedrijf C] ) door [medeverdachte 2] en [verdachte] (middels [bedrijf B] / [bedrijf A] ). Zij overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank heeft reeds vastgesteld:
- dat via betalingen aan [bedrijf C] een werknemer van [bedrijf E] , namelijk [medeverdachte 1] , geldbedragen heeft ontvangen van ( of een veelvoud van) € 60.500,- per maand van een klant van [bedrijf E] , namelijk van [bedrijf A] via [bedrijf B] ;
- dat die betalingen in direct verband hebben gestaan met de verkopen van goederen van [bedrijf E] aan [bedrijf A] en het dienstverband van [medeverdachte 1] bij [bedrijf E]
Anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking
[medeverdachte 1] was in de tenlastegelegde periode tot 1 mei 2014 in dienst bij [bedrijf E] als commercieel verkoopmedewerker.
Naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten
Niet aannemelijk is geworden dat [medeverdachte 1] de geldbedragen heeft verkregen voor legitieme werkzaamheden door [bedrijf C] voor [bedrijf B] , dan wel dat er sprake was van een lening/investering als basis van de aan [medeverdachte 1] uitbetaalde geldbedragen. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat [medeverdachte 1] deze geldbedragen heeft ontvangen zonder terugbetalingsverplichting en dat deze geldbedragen derhalve aangemerkt moeten worden als gift als bedoeld in artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht.
Naar het oordeel van de rechtbank is onder die omstandigheden voldoende wettig en overtuigend bewezen dat twaalf betalingen (in de periode van 1 januari 2013 tot en met 25 april 2014) hebben plaatsgevonden met als doel dat [medeverdachte 1] in zijn dienstbetrekking bij [bedrijf E] iets heeft gedaan of nagelaten dan wel zou doen of nalaten. Dit betreft betalingen van vijftien facturen, tien van € 60.500,-, één betaling van € 121.000,- en één betaling van € 181.500,-, in totaal € 907.500,-. Bij de betalingen na 1 mei 2014 was er geen sprake meer van een dienstbetrekking tussen [medeverdachte 1] en [bedrijf E] .
In strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever
“Bij het bestanddeel de goede trouw geldt dat van essentieel belang is, of de ondergeschikte heeft gezwegen waar hij naar objectieve maatstaf tot spreken verplicht was geweest. Niet zijn goede trouw, maar de goede trouw is doorslaggevend. Deze strenge eis noodzaakt de ondergeschikte om, in geval van twijfel aan de toelaatbaarheid van de gift of belofte, zijn principaal te raadplegen (Kamerstukken II 1966/67, 8437, nr. 6, p. 3). Voor goede trouw gelden hier algemene, objectieve, maatstaven. Beslissend is dus of men naar objectieve maatschappelijke maatstaven (waaronder erkende handelsgebruiken) tot spreken verplicht was. Niet zijn goede trouw, maar de goede trouw is doorslaggevend, aldus de oorspronkelijke Memorie van Antwoord. Deze eis brengt mee, dat in gevallen van redelijke twijfel de ondergeschikte zijn principaal op een gepast tijdstip (en daarom tijdig) zal moeten raadplegen.” (ECLI:NL:GHAMS:2017:1018).
Naar het oordeel van de rechtbank had [medeverdachte 1] de ontvangsten van de geldbedragen aan [bedrijf E] moeten melden en door dit na te laten heeft hij in strijd met de goede trouw jegens [bedrijf E] gehandeld.
[medeverdachte 1] was immers bij [bedrijf E] de verkoopmedewerker die de prijzen bepaalde die [bedrijf A] moest betalen voor bij [bedrijf E] af te nemen tomaten. Daarnaast kon hij bepalen aan wie hij bepaalde categorieën tomaten op dagbasis verkocht. Getuige [getuige] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij wilde dat [medeverdachte 1] de opruimhandel ook aan andere klanten zou gunnen, zodat [bedrijf E] niet zo afhankelijk was van [bedrijf A] voor die handel. [42] Gelet op die positie moet het voor de verdachte duidelijk zijn geweest dat de betalingen van [bedrijf B] , (die dezelfde (middellijke) bestuurders had als [bedrijf A] ) aan [bedrijf C] , voor [bedrijf E] van belang konden zijn bij de handelsrelatie met [bedrijf A] en de werkzaamheden van [medeverdachte 1] . Dat [medeverdachte 1] de betalingen voor [bedrijf E] heeft verzwegen leidt de rechtbank af uit het feit dat hij volgens de verklaring van [getuige] bij de politie nimmer toestemming had gevraagd om tijdens zijn dienstverband nevenactiviteiten te verrichtten buiten [bedrijf E] om. [43] Aangezien de verdachte het bestaan van [bedrijf C] nimmer heeft gemeld aan [bedrijf E] gaat de rechtbank ervan uit dat hij evenmin de betalingen aan [bedrijf C] heeft gemeld aan [bedrijf E]
Voorwaardelijk opzet
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [medeverdachte 2] en [verdachte] onder voornoemde omstandigheden ten minste bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [medeverdachte 1] de betaling van de geldbedragen van € 60.500,- zou verzwijgen voor zijn werkgever. Immers gaven zij grote geldbedragen aan een voor hen belangrijke werknemer van een leverancier van hun bedrijf – degene die bij die leverancier de prijzen bepaalde voor de door [bedrijf A] af te nemen tomaten – zonder dat de werkgever/leverancier daarvan wist of toestemming had gegeven. Dit, terwijl uit het onderzoek blijkt, dat daar voor [medeverdachte 2] en [verdachte] geen legitieme tegenprestatie tegenover heeft gestaan.
Medeplegen
Gelet op voornoemde gedragingen van [medeverdachte 2] (waaronder de directe correspondentie met [medeverdachte 1] over de betaling van geldbedragen) en [verdachte] (waaronder het mede-opstellen van het valse commissiecontract) is voldoende aannemelijk geworden dat zij nauw en bewust hebben samengewerkt in de omkoping van [medeverdachte 1] .
Doen of nalaten van [medeverdachte 1]
De officier van justitie en de verdediging zijn uitgebreid ingegaan op vermeende kortingen die [medeverdachte 1] aan [bedrijf A] zou hebben gegeven bij de verkoop van tomaten van [bedrijf E] aan [bedrijf A] De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van art. 328ter van het Wetboek van Strafrecht niet is vereist dat de omkoping daadwerkelijk heeft geleid tot een doen of nalaten door degene die is omgekocht. De woorden “naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten” houden namelijk in dat niet is vereist dat van een bepaalde prestatie van degene die wordt omgekocht sprake moet zijn (HR 27 november 1990, NJ 1991, 318 en ECLI:NL:GHAMS:2017:2018).
Desalniettemin wijdt de rechtbank er toch een overweging aan, met name omdat de vraag of er daadwerkelijk sprake was van een doen of nalaten van belang is voor de strafmaat.
Blijkens de aangifte is volgens [bedrijf E] uit statistieken van de gehanteerde prijzen binnen [bedrijf E] op te maken dat [bedrijf A] structureel lagere prijzen betaalde voor afgenomen producten dan andere inkopers in de periode 2012 en 2013. Nader onderzoek naar die verkoopinformatie bevestigt dat beeld. [medeverdachte 1] was binnen [bedrijf E] degene die de verkoopprijzen aan [bedrijf A] bepaalde . Dit zou steun kunnen bieden aan het beeld dat [bedrijf A] die lagere prijzen heeft verkregen door de omkoping van [medeverdachte 1] .
Daar staat tegenover dat namens de aangever door getuige [getuige] ter terechtzitting is verklaard dat er altijd een inkoper is die minder betaalt dan de rest. Voorts verklaarde hij dat hij de juiste dagprijs noch kon bepalen of achterhalen. Onder die omstandigheden kan de rechtbank niet vaststellen dat [bedrijf A] daadwerkelijk ongerechtvaardigd lagere prijzen heeft betaald. Daar komt bij dat [getuige] heeft verklaard dat hij er van uit gaat dat [bedrijf A] de lagere prijzen betaalde, omdat zij geld aan [medeverdachte 1] hebben betaald. Dit veronderstelde verband tussen betalingen en lagere verkoopprijzen betreft echter een aanname van [getuige] en kan geen bewijs vormen van mogelijk lagere verkoopprijzen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat er daadwerkelijk kortingen door [bedrijf A] zijn genoten, laat staan dat die het gevolg zijn van de omkoping door [bedrijf B] van [medeverdachte 1] .
Conclusie
De rechtbank acht het onder 1 primair tenlastegelegde feit – medeplegen van omkoping – wettig en overtuigend bewezen voor zover dit ziet op de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2014 en op de betaling van 15 facturen van € 60.500,-.
3.4.9
Feit 2: Valsheid in geschrift (administratie)
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte de administraties van [bedrijf B] en [bedrijf A] – kort gezegd – heeft vervalst. Zij overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank heeft reeds vastgesteld:
- dat de vijftien (genummerd 1300003 t/m 13000011 en 14000001 t/m 14000004, 14000006 en 14000007) facturen van [bedrijf C] aan [bedrijf B] vals zijn;
- dat de zeventien (genummerd 130001 t/m 130004 en 130014 t/m 130021 en 140005 t/m 140009) facturen van [bedrijf B] aan [bedrijf A] vals zijn;
- dat de facturen van [bedrijf B] aan [bedrijf A] in direct verband staan met de geldstroom tussen die twee B.V.’s en
- dat de facturen van [bedrijf C] aan [bedrijf B] in direct verband staan met de geldstroom tussen die twee B.V.’s.
- dat de betalingen van [bedrijf B] aan [bedrijf C] zien op geld voor de omkoping van [medeverdachte 1] .
De eerste factuur van [bedrijf B] die in de administratie van [bedrijf A] is aangetroffen en binnen voornoemde periode gedateerd is, is 130001 (d.d. 24 mei 2013) en de laatste is 140008 (d.d. 2 juni 2014). Die laatste moet dus op dan wel daags na 2 juni 2014 in de administratie van [bedrijf A] zijn verwerkt.
De eerste factuur van [bedrijf C] die in de administratie van [bedrijf B] is aangetroffen en binnen voornoemde periode gedateerd is, is 1300003 (d.d. 3 april 2013) en de laatste is 14000007 (d.d. 2 mei 2014). De eerste kan daardoor niet eerder dan 3 april 2013 in de administratie van [bedrijf B] zijn verwerkt.
Uit de reeds besproken bewijsmiddelen volgt dat die valse facturen zijn aangetroffen in de administratie van [bedrijf A] en [bedrijf B] . Gelet op zijn rol bij de omkoping was [verdachte] volledig op de hoogte van de valsheid van de facturen. Voorts volgt uit de verklaring van [naam 3] dat hij van [verdachte] de opdracht kreeg om de valse facturen van [bedrijf C] in de administratie op te nemen en de valse facturen van [bedrijf B] op te maken. Daaruit volgt dat daarmee tegelijk die valse facturen in de administratie van [bedrijf A] werden opgenomen, omdat [naam 3] ook over die administratie ging. Derden(zoals de Belastingdienst of een curator) die inzage hebben in de administratie moeten kunnen uitgaan van de juistheid daarvan. Uit het doen opnemen van stukken in de administratie waarvan [verdachte] (die zich bezighield met de financiële kant van [bedrijf B] en [bedrijf A] ) wist dat zij vals waren, volgt dat hij oogmerk had op het echt en onvervalst gebruiken/doen gebruiken van de (deels) valse bedrijfsadministratie.
Conclusie
De rechtbank acht het onder 2 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen voor zover dit ziet op het in de periode van 3 april 2013 tot en met 2 juni 2014 in de administratie van [bedrijf B] . en [bedrijf A] op laten nemen van vijftien (genummerd 1300003 t/m 13000011 en 14000001 t/m 14000004, 14000006 en 14000007) en zeventien (genummerd 130001 t/m 130004 en 130014 t/m 130021 en 140005 t/m 140009) valse facturen.
3.4.10
Feit 3: Valsheid in geschrift (commissiecontract)
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de verdachte het commissiecontract – kort gezegd – heeft vervalst en van dat stuk gebruik heeft gemaakt. Zij overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat het commissiecontract vals is. Uit de reeds besproken bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] en [medeverdachte 1] betrokken waren bij het opstellen van het commissiecontract. Het eerste onderling contact daarover dat uit het dossier volgt is van 14 januari 2014, maar daarvoor moet [verdachte] de eerste versie van het commissiecontract al hebben opgesteld. Gelet op de betrokkenheid van [verdachte] en [medeverdachte 1] bij de omkoping waren zij van de valsheid van de inhoud van het commissie-contract op de hoogte. Uit voornoemde bewijsmiddelen volgt dat zij nauw en bewust hebben samengewerkt aan de totstandkoming van het valse commissiecontract. Voorts volgt uit de bewijsmiddelen genoegzaam dat het commissiecontract had moeten dienen om de omkoping te verhullen. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte 1] het oogmerk hadden op het echt en onvervalst gebruik van het commissie contract toen zij dit opstelden.
Voorts volgt uit de reeds overwogen bewijsmiddelen dat [verdachte] opdracht aan [naam 3] had gegeven om het commissiecontract naar [bedrijf K] te sturen naar aanleiding van een gesprek tussen dat bedrijf en de directie van [bedrijf B] Op 14 april 2014 is het commissiecontract gestuurd naar [bedrijf K] Gelet op die feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van het commissiecontract als ware het echt en onvervalst.
Conclusie
De rechtbank acht het onder 3 tenlastegelegde feit – medeplegen van het vervalsen en het plegen van het gebruik maken van een vervalst geschrift – wettig en overtuigend bewezen en wel in de periode van 1 januari 2014 tot en met 14 april 2014.
3.4.11
Feit 4: Witwassen (geldbedragen van € 66.500 en € 60.500)
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de verdachte geldbedragen van (of een veelvoud van) € 66.500 en € 60.500,- heeft witgewassen en daarvan een gewoonte heeft gemaakt. Zij overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank heeft reeds vastgesteld:
- dat de facturen van [bedrijf B] aan [bedrijf A] in direct verband staan met de geldstroom tussen die twee B.V.’s en
- dat de facturen van [bedrijf C] aan [bedrijf B] in direct verband staan met de geldstroom tussen die twee B.V.’s en
- dat aan de facturen geen verrichte werkzaamheden ten grondslag liggen en de facturen vals zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de valse facturen van [bedrijf B] gelet op die omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, voorzien in het verhullen van de werkelijke aard van de geldbedragen van de overboekingen. Immers was uit de facturen niet op te maken dat de betalingen waarom werd verzocht verband hielden met omkoping. Dat terwijl [verdachte] en [medeverdachte 2] op de hoogte waren van de valsheid van de facturen. Met de facturen van [bedrijf B] hebben [verdachte] en [medeverdachte 2] aan betalingen die verband houden met omkoping de schijn van legitimiteit willen geven en aangezien de facturen de grondslag waren voor de overboekingen waren die geldbedragen afkomstig uit het misdrijf van valsheid in geschrift. Zie ook ECLI:NL:HR:2017:222.
Ook door het betalen van de facturen van [bedrijf C] door [bedrijf B] op grond van de valse facturen van [bedrijf C] is sprake geweest van witwassen. Daarmee is ook aan het omkopingsgeld een schijn van legitimiteit gegeven. Aangezien de facturen de grondslag waren voor de overboekingen waren ook die geldbedragen afkomstig uit het misdrijf van valsheid in geschrift. Zie ook ECLI:NL:HR:2017:222.
Met het overboeken van de geldbedragen van [bedrijf A] naar [bedrijf B] hebben [verdachte] en [medeverdachte 2] de geldbedragen van (of een veelvoud van) € 66.500,- verworven en voorhanden gehad. Voorts hebben zij met het overboeken van de geldbedragen van [bedrijf B] naar [bedrijf C] de geldbedragen van (een veelvoud van) € 60.500,- overgedragen. Daarbij hebben zij nauw en bewust samengewerkt, terwijl zij wisten dat die geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren. Gelet op de frequentie van de witwashandelingen, maandelijks over een periode van meer dan een jaar, is de rechtbank van oordeel dat er sprake was van een gewoonte maken van witwassen.
Voor zover de verdediging het verweer heeft gevoerd dat uit ECLI:NL:HR:2018:327 volgt dat valsheden in de visie van de Hoge Raad niet meer zijn aan te merken als een voorafgaand misdrijf waaruit de voorwerpen afkomstig zijn, is de rechtbank van oordeel dat uit dat arrest niet valt af te leiden dat een valsheid niet is aan te merken als het misdrijf dat ten grondslag kan liggen aan het witwassen. De rechtbank verwerpt dat verweer dan ook.
Conclusie
De rechtbank acht het onder 2 primair tenlastegelegde feit – medeplegen van gewoontewitwassen – wettig en overtuigend bewezen voor zover dit ziet op de periode van 9 april 2013 tot en met 25 juli 2014 .
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van de verdachte bewezen dat:
1 primair.
hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met
30 april 2014te Maasdijk en/of Poeldijk (gemeente Westland), in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander,
(door tussenkomst van zijn, verdachtes, en zijn mededaders' bedrijven, te weten [bedrijf A] en [bedrijf B] en het bedrijf van [medeverdachte 1] , te weten [bedrijf C] ) aan [medeverdachte 1] , die anders dan als ambtenaar, te weten (als commercieel verkoopmedewerker) werkzaam zijnde in (loon)dienstbetrekking bij [bedrijf E] , naar aanleiding van hetgeen die [medeverdachte 1] in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zou doen of nalaten,
een gift, namelijk telkens een betaling van
eengeldbedrag, te weten
vijftienmaal 60.500 euro, in totaal
907.5euro, heeft gedaan van die aard en onder zodanige omstandigheden, dat hij, verdachte en zijn mededader, redelijkerwijs hadden moeten aannemen dat die [medeverdachte 1] die gift in strijd met de goede trouw zou verzwijgen tegenover zijn werkgever;
2.
hij in de periode van
3 april 2013tot en met
2 juni 2014te Poeldijk (gemeente Westland), in elk geval in Nederland,
een deel van de bedrijfsadministratie van [bedrijf A] en [bedrijf B] - zijnde dat deel van die bedrijfsadministraties een samenstel van geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft doen opmaken,
immers heeft verdachte valse facturen van [bedrijf B] aan [bedrijf A] (te weten zeventien facturen met factuurnummers 130001 tot en met 130004 en 130014 tot en met 130021 en 140005 tot en met 140009) en valse facturen van [bedrijf C] aan [bedrijf B] (te weten
vijftienfacturen met factuurnummers 1300003 tot en met 13000011 en 14000001 tot en met
14000004, 140000006 en 14000007) in dat deel van die bedrijfsadministraties doen opnemen,
bestaande die valsheid hierin dat telkens op voornoemde facturen als beschrijving was opgenomen "doorbel verkoopkst" en/of "doorbel. advieskst" en/of "advies" en/of "commissie", terwijl in werkelijkheid door [bedrijf C] geen aan de facturen ten grondslag liggende werkzaamheden en/of (advies)diensten (ten behoeve van [bedrijf B] ) waren verricht,
zulks telkens met het oogmerk om dat deel van die bedrijfsadministraties als echt en onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken;
3.
hij in de periode van 1 januari
2014tot en met 14 april 2014 te Maasland (gemeente Midden-Delfland) en/of Monster en/of Poeldijk (gemeente Westland), in elk geval in Nederland,
een commissiecontract tussen [bedrijf B] en [bedrijf C] zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
-
tezamen en in vereniging met een ander,met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken valselijk heeft opgemaakt en
- opzettelijk gebruik heeft gemaakt als ware dat geschrift echt en onvervalst,
bestaande die valsheid hierin dat (door verdachte en/of zijn mededader) in voornoemd contract was opgenomen dat op 1 januari 2013 te Poeldijk was overeengekomen door [naam 1] en/of [bedrijf C] enerzijds en [verdachte] en/of [bedrijf B] anderzijds dat [bedrijf C] (ten behoeve van bemiddelingsactiviteiten voor [bedrijf B] en [bedrijf A] ) werkzaam zou zijn voor de regio Scandinavië, terwijl in werkelijkheid voornoemd contract op een later moment (in 2014) was opgesteld en ondertekend en de in voornoemd contract genoemde werkzaamheden en/of diensten niet zouden worden verricht en/of geleverd,
bestaande dat gebruik maken hierin dat hij, verdachte voornoemd contract heeft doen toekomen aan [bedrijf K] ;
4 primair.
hij in de periode van
3 april2013 tot en met
25 juli 2014te Maasdijk en/of Poeldijk (gemeente Westland), in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen,
van voorwerpen, te weten geldbedragen, (te weten zeventien maal 66.500 euro, in totaal 1.130.500 euro en zeventien maal 60.500 euro, in totaal 1.028.500 euro), de werkelijke aard heeft verhuld
en
voorwerpen, te weten geldbedragen, (te weten zeventien maal 66.500 euro, in totaal 1.130.500 euro en zeventien maal 60.500 euro, in totaal 1.028.500 euro) heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen,
terwijl verdachte en zijn mededader wisten dat die geldbedragen - onmiddellijk en/of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf
,
van welk misdrijf verdachte en zijn mededader een gewoonte hebben gemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

4.1
De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat alle feiten strafbaar worden verklaard.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van feit 4 ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Daartoe is aangevoerd dat er sprake was van geldbedragen afkomstig uit een door verdachte gepleegd misdrijf (valsheid in geschrift) en dat het overdragen, het omzetten of gebruik maken van die geldbedragen vereenzelvigd moeten worden met verwerven of voorhanden hebben. Die handelingen waren namelijk volgens de raadsvrouw niet gericht op het verbergen of verhullen van een criminele herkomst. Volgens de raadsvrouw leidt dit in het kader van het leerstuk “eigen misdrijf” tot het niet kunnen kwalificeren van het bewezenverklaarde en daarmee tot de conclusie dat het bewezenverklaarde bij feit 4 niet strafbaar is.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft reeds bij de beoordeling van de tenlastelegging van feit 4 bewezen verklaard dat er naast het verwerven, voorhanden hebben en overdragen ook sprake was van het verhullen van de werkelijke aard van de geldbedragen. Dat maakt dat het kwalificatie-verweer in het kader van “eigen misdrijf” geen doel meer kan treffen en daarom reeds door de rechtbank wordt verworpen.
Het bewezenverklaarde is dan ook volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft oplegging van een gevangenisstraf met een onvoorwaardelijke deel niet langer dan de duur van het reeds ondergane voorarrest bepleit, eventueel gecombineerd met een taakstraf of geldboete. Daartoe is aangevoerd dat bij de ernst van de feiten geen aansluiting kan worden gezocht bij een vermeend benadelingsbedrag bij [bedrijf E] nu een dergelijk bedrag niet vast is komen te staan, dan wel dat maximaal uitgegaan moet worden van een benadelingsbedrag van € 366.861,30. Voorts dient in verdachtes voordeel mee te wegen dat [bedrijf B] en [bedrijf A] in het kader van een schikking reeds een schadeloosstelling van € 1.272.000 aan [bedrijf E] hebben betaald, en dat er bij verdachte en diens bedrijf een financieel nadeel is ontstaan van in totaal € 2.023.638,70. Voorts heeft de raadsvrouw bepleit dat er sprake is van één feitencomplex, en dat ter zake de feiten 1 en 4 sprake is van eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling, waardoor voor feit 4 geen extra straf dient te worden opgelegd. Voorts dient rekening te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, het ontbreken van recidivegevaar, het blanco strafblad en de omstandigheid dat [bedrijf A] door verdachtes voorarrest negatief werd geraakt. De verdachte heeft tot slot berouw en inzicht getoond, aldus de raadsvrouw.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder die zijn is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich samen met zijn mededader [medeverdachte 2] gedurende een periode van 16 maanden schuldig gemaakt aan omkoping van een commercieel medewerker van [bedrijf E] . Verdachte en [medeverdachte 2] waren beiden directeur en mede-eigenaar van [bedrijf A] , een bedrijf dat handelt in groenten. In totaal is een bedrag van € 907.500 met deze omkoping gemoeid. Voorts heeft verdachte een vals commissiecontract opgesteld en valse facturen doen opmaken en daarvan gebruik gemaakt en het zo doen voorkomen alsof de commercieel medewerker van [bedrijf E] advies- en/of commissiewerkzaamheden verrichtte ten behoeve van [bedrijf B] , een vennootschap van verdachte en [medeverdachte 2] . Tot slot heeft verdachte de geldbedragen die met deze omkoping waren gemoeid witgewassen door te verhullen wie de rechthebbende op die geldbedragen was en die geldbedragen over te dragen.
Verdachte en zijn mededader hebben aldus op ontoelaatbare wijze de integriteit van de handelsprocessen tussen [bedrijf E] en [bedrijf A] geschaad. De rechtbank sluit ter zake de omkoping voor de strafmaat aan bij het door verdachte en zijn mededader betaalde geldbedrag van € 907.500, nu door de rechtbank niet is kunnen worden vastgesteld of en in welke mate [bedrijf E] daadwerkelijk financiële schade heeft geleden door de omkoping.
Eendaadse samenloop danwel voortgezette handeling?
Met betrekking tot eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling dient het volgende te worden opgemerkt. Bij eendaadse samenloop staat de vraag wanneer sprake is van één feit in de zin van art. 55 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht centraal.
De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest van 2017 [44] benadrukt, “dat naar huidig inzicht een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat (…).”
Het komt vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Daarvan is hier geen sprake. Het betreft hier meerdere afzonderlijke verwijten. Verdachte wordt omkoping verweten, dat hij de bedrijfsadministratie van twee B.V.’s heeft vervalst door het opnemen van valse facturen, dat hij een vals commissiecontract heeft gemaakt en heeft gebruikt en dat hij geldbedragen op verschillende wijzen heeft witgewassen en daarvan een gewoonte heeft gemaakt Alhoewel deze feiten in een nauw verband met elkaar lijken te staan, is de rechtbank van oordeel, dat de feiten hier toch meer dan – zoals door de Hoge Raad geformuleerd - enigszins uiteenlopen, zodat niet van eenzelfde feitencomplex kan worden gesproken.
Ditzelfde geldt voor de voortgezette handeling. De Hoge Raad relativeerde in eerdergenoemde arresten in 2017 vooral het gelijksoortigheidsvereiste door te benadrukken dat naar huidig inzicht een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van een voortgezette handeling. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het ‘wilsbesluit’) zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is dit hier niet aan de orde.
Gelet op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) in fraudezaken kan bij een benadelingsbedrag van € 907.500,- als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 tot 24 maanden worden genomen. Het bedrag van € 907.500,- betreft echter niet een benadelingsbedrag, maar het bedrag dat aan [medeverdachte 1] aan omkopingsbedragen is betaald via het bedrijf van de verdachte en zijn mededader [medeverdachte 2] . Dit maakt dat niet zonder meer aansluiting kan worden gezocht bij voormeld uitgangspunt.
De rechtbank is echter van oordeel dat de ernst van de feiten in beginsel wel een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur rechtvaardigt, gelet op de bewezenverklaarde periode waarin de gedragingen hebben plaatsgevonden en het daarmee gemoeide bedrag van € 907.500,-. Hierbij is echter niet kunnen worden vastgesteld dat de verdachte door de omkoping ook voordeel heeft verkregen, zoals dat bij [medeverdachte 1] wel het geval is. De rechtbank neemt daarom als uitgangspunt een gevangenisstraf van 6 maanden voor de feiten.
In strafmatigende zin houdt de rechtbank rekening met de rol die verdachte bij de omkoping heeft gespeeld. Zijn mededader [medeverdachte 2] was degene die het contact met de commercieel medewerker van [bedrijf E] onderhield en ook degene die de financiële afspraken die ten grondslag lagen aan de omkoping heeft gemaakt. Verdachte is daarin meegegaan en heeft een vals commissiecontract opgesteld, facturen laten opstellen en de betalingen laten verrichten. Verdachte heeft dus geen initiërende, maar ondersteunende rol gespeeld bij de omkoping. Voorts houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de bedrijven van verdachte een schikking met [bedrijf E] hebben getroffen waarbij aan [bedrijf E] een aanzienlijke schadeloosstelling is betaald.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 25 april 2018 waaruit blijkt dat verdachte een blanco strafblad heeft.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat in deze zaak sprake is van een schending van de redelijke termijn. De verdachte is op 29 mei 2015 aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van de ten laste gelegde feiten. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bepaalde bijzondere omstandigheden. Nu de rechtbank van dergelijke bijzondere omstandigheden niet is gebleken en er vandaag, 28 juni 2018, vonnis wordt gewezen, stelt zij vast dat de redelijke termijn met ruim een jaar is overschreden. De verdachte heeft dan ook lang moeten wachten op een uitspraak in zijn zaak. De rechtbank zal op grond van het standaardarrest van de Hoge Raad (Hoge Raad, 17 juni 2008, NJ 2008, 358) gelet op de duur van de overschrijding een strafkorting van ruim 10% toepassen.
Gelet op al het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte niet meer
terug hoeft naar de gevangenis. De rechtbank zal aan de verdachte in plaats van een gevangenisstraf van 7 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk een gevangenisstraf opleggen van 6 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht. Daarbij zal de rechtbank een proeftijd opleggen voor de duur van 2 jaar. Daarnaast zal een taakstraf worden opgelegd.
De door de rechtbank opgelegde straf is lager dan de straf die door de officieren van justitie is geëist. Als eerste dient opgemerkt te worden, dat de uitspraken, die als voorbeeld zijn opgenomen in het requisitoir voor het merendeel zaken betreffen waarbij het gaat om gemeenschapsgeld, hetgeen in die uitspraken dan ook wordt genoemd als strafverzwarende omstandigheid. Meer dan de officieren van justitie hebben gedaan, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat deze omkoping en de effecten daarvan beperkt zijn gebleven tot twee commerciële bedrijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet vastgesteld kan worden of en in welke mate [bedrijf E] schade heeft geleden, terwijl de officieren van justitie wel uitgaan van een stevige benadeling van [bedrijf E] . Ook hecht de rechtbank in strafmatigende zin meer waarde aan het tijdsverloop, het blanco strafblad en de schikking die verdachte en zijn mededader via hun bedrijven met [bedrijf E] hebben getroffen.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
- 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 225, 328ter en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair, 2, 3 en 4 primair tenlastegelegde feiten heeft begaan, zoals die hierboven onder 3.5 bewezen zijn verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 primair:
medeplegen van aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking of optreedt als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift of belofte doet dan wel een dienst verleent of aanbiedt van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze handelt in strijd met zijn plicht, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 2:
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 3:
medeplegen van valsheid in geschrift
en
opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel
225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst;
ten aanzien van feit 4 primair:
medeplegen van gewoontewitwassen
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
5 (vijf) maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van 180 (honderdtachtig) uren;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
90 (negentig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.W.E. de Ruiter, voorzitter,
mr. A.M. Boogers, rechter,
mr. J. Holleman, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Zelst, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 juni 2018.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van de zaaksdossiers van het proces-verbaal met het kenmerk 15BRE14650 Solanum, van de politie eenheid Den Haag, DR Westland-Delft.
2.Proces-verbaal van verhoor aangever [getuige] , p. 53 en 54 (Algemeen Dossier).
3.Proces-verbaal van bevindingen, p. 162 (Algemeen Dossier).
4.Proces-verbaal van bevindingen, p. 174 (Algemeen Dossier).
5.Proces-verbaal van bevindingen, p. 177 (Algemeen Dossier).
6.Proces-verbaal van bevindingen, p. 182 (Algemeen Dossier).
7.Proces-verbaal van bevindingen, p. 185 (Algemeen Dossier).
8.Proces-verbaal van bevindingen, p. 190 (Algemeen Dossier).
9.Proces-verbaal van verhoor aangever [getuige] , p. 54 (Algemeen Dossier).
10.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] , p. 83 en 88 (Verdachten Dossier 1).
11.Proces-verbaal van verhoor aangever [getuige] , p. 54 (Algemeen Dossier); Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] , p. 83 (Verdachten Dossier 1).
12.Proces-verbaal van bevindingen, p. 152 (Algemeen Dossier); Proces-verbaal van bevindingen aandeelhouderschap [bedrijf D] , p. 154 (Algemeen Dossier).
13.Proces-verbaal van bevindingen, p. 152 (Algemeen Dossier); Proces-verbaal van bevindingen aandeelhouderschap [bedrijf D] , p. 154 (Algemeen Dossier).
14.Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] , p. 37 (Verdachten Dossier 2).
15.Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] , p. 37 (Verdachten Dossier 2).
16.Proces-verbaal van bevindingen, p. 199 en 200 (Algemeen Dossier).
17.Proces-verbaal van bevindingen, p. 197 en 198 (Algemeen Dossier).
18.Proces-verbaal van bevindingen, p. 201 en 202 (Algemeen Dossier).
19.Geschriften, te weten zes facturen van [bedrijf C] , p. 5107 t/m 5112 (Algemeen Dossier – Bijlagen).
20.Proces-verbaal van bevindingen, p. 226 en 227 (Algemeen Dossier); Geschrift, te weten een overzicht van facturen van [bedrijf B] , p. 5115 (Algemeen Dossier – Bijlage).
21.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam 3] , p. 610, 611, 613 t/m 615 (Algemeen Dossier).
22.Proces-verbaal van bevindingen, p. 253 en 254 (Algemeen Dossier); Geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 14 april 2014 van [naam 4] , p. 259 (Algemeen Dossier).
23.Geschrift, te weten commissie contract, p. 260 t/m 262 (Algemeen Dossier).
24.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam 3] , p. 636.
25.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] , p. 123 en 124 (Verdachte dossier 1).
26.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] , p. 133 (Verdachte dossier 1).
27.Proces-verbaal van bevindingen, p. 271 (Algemeen Dossier).
28.Proces-verbaal van bevindingen, p. 271 (Algemeen Dossier).
29.Proces-verbaal van bevindingen, p. 310 en 312 (Algemeen Dossier).
30.Proces-verbaal van bevindingen, p. 272 (Algemeen Dossier).
31.Proces-verbaal van bevindingen, p. 272 (Algemeen Dossier).
32.Proces-verbaal van bevindingen, p. 272 (Algemeen Dossier).
33.Proces-verbaal van bevindingen, p. 272 en 273 (Algemeen Dossier); Proces-verbaal van bevindingen, p. 312 (Algemeen Dossier).
34.Proces-verbaal van bevindingen, p. 272 (Algemeen Dossier).
35.Proces-verbaal van bevindingen, p. 458 (Algemeen Dossier).
36.Proces-verbaal van bevindingen, p. 459 (Algemeen Dossier); Geschrift, te weten chatoverzicht, p. 461 (Algemeen Dossier).
37.Proces-verbaal van bevindingen, p. 458 en 459 (Algemeen Dossier); Geschrift, te weten chatoverzicht, p. 461 (Algemeen Dossier).
38.Proces-verbaal van bevindingen, p. 503 en 504 (Algemeen Dossier).
39.Proces-verbaal van bevindingen, p. 505 (Algemeen Dossier).
40.Proces-verbaal van bevindingen, p. 505 en 506 (Algemeen Dossier).
41.Proces-verbaal van bevindingen, p. 554 t/m 555 (Algemeen Dossier).
42.Verklaring van getuige [getuige] ter terechtzitting van 28 mei 2018.
43.Proces-verbaal van verhoor aangever [getuige] , p. 57.
44.ECLI:NL:HR:2017:1111 (1112, 1113, 1114)