ECLI:NL:GHAMS:2017:2018

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
200.196.436/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en kinderbijdrage in hoger beroep met terugbetalingsverplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie en kinderbijdrage. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had in 2016 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de partneralimentatie en kinderbijdrage waren vastgesteld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, had in incidenteel hoger beroep verzocht om de partneralimentatie op nihil te stellen en de kinderbijdrage te verlagen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in de periode van 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2015 geen aanvullende behoefte aan partneralimentatie had, gezien haar gestegen inkomen. De man was verplicht om de partneralimentatie te verlagen, en de vrouw moest de teveel ontvangen partneralimentatie over de periode van 1 augustus 2015 tot 29 juni 2016 terugbetalen. De kinderbijdrage werd vastgesteld op € 427,- per maand van 12 november 2015 tot 1 april 2017, en op € 400,- per maand van 1 april 2017 tot 1 januari 2020. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.196.436/ 01
zaaknummer rechtbank: C15/234968 / FA RK 135-6964
beschikking van de meervoudige kamer van 30 mei 2017 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats a] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D.J. Klock te Haarlem,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats b] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. van Zijtveld te Haarlem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 29 juni 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 1 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 juni 2016.
2.2.
De man heeft op 3 november 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 21 december 2016 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 13 februari 2017 met bijlagen, ingekomen op 14 februari 2017, en
- een brief van de zijde van de man van 14 februari 2017 met bijlagen, ingekomen op 15 februari 2017.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 2 maart 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn [in] 2002 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 27 november 2006 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Haarlem van 31 oktober 2006 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2004. Uit een eerder huwelijk heeft de man nog twee kinderen: [kind a] , geboren [in] 1991 en [kind b] , geboren [in] 1995.
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.5.
Blijkens voormelde beschikking van 31 oktober 2006 zijn partijen – voor zover van belang – het volgende overeengekomen:
“Artikel 3.1: hoogte van de kinderalimentatie
De man betaalt met ingang van 1 juli 2006, bij vooruitbetaling, aan de vrouw als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige] een bedrag ad € 600,-- per maand te voldoen, totdat [de minderjarige] de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. (…)
Artikel 3.2: hoogte van de partneralimentatie
De man betaalt met ingang van 1 juli 2006, bij vooruitbetaling aan de vrouw een bedrag ad € 600,-- bruto per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.”
Zowel de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderbijdrage) als de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) bedroeg – na wettelijke indexering – met ingang van 1 januari 2015 € 701,49 per maand en met ingang van 1 januari 2016 € 710,61.
3.6.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
In 2013 bedroegen de inkomsten van de man blijkens de jaaropgaven in totaal € 71.828,-.
In 2015 bedroegen de inkomsten van de man blijkens de jaaropgaven in totaal € 76.979,-
In 2016 bedroegen de inkomsten van de man in totaal € 78.157,- (loon uit dienstbetrekking € 59.060,- en pensioenuitkering € 19.097,-).
3.7.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Met ingang van 18 augustus 2014 is de vrouw via een detacheringovereenkomst met [adviesbureau] voor 32 uren per week werkzaam bij [bedrijf] , vanaf 1 december 2016 tot en met 31 december 2017 via een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, met uitzicht op verlenging van de arbeidsrelatie.
In 2014 bedroegen de inkomsten uit salaris van de vrouw in totaal € 36.938,- bruto. Daarnaast ontving de vrouw in 2014 een WW-uitkering van € 2.594,- bruto en een kindgebonden budget van € 720,-.
In 2015 ontving de vrouw blijkens de jaaropgave een salaris van € 35.238,- bruto.
Blijkens genoemde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bedraagt haar salaris op basis van een 40-urige werkweek € 3668,79 bruto per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 31 oktober 2006:
- de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 augustus 2014 bepaald op nihil;
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 12 november 2015 bepaald op € 347,- per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
Deze beschikking is gegeven op het – gewijzigde – verzoek van de man om de kinderbijdrage te verminderen tot € 307,- per maand met ingang van de datum van het inleidend verzoekschrift, en om de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2014 op nihil te stellen.
In principaal hoger beroep
4.2.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 31 oktober 2006, te bepalen:
- dat de man met ingang van de beschikkingsdatum van het hof een bedrag van € 480,04 per maand betaalt als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- dat de partneralimentatie met ingang van de beschikkingsdatum van het hof op nihil wordt gesteld.
Ten slotte verzoekt de vrouw te bepalen dat de man de achterstallige partner- en kinderbijdrage terzake de indexering vanaf 2010 binnen twee weken na de beschikking van het hof aan de vrouw betaalt.
4.3.
De man verzoekt het hof het beroep van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep
4.4.
In incidenteel appel heeft de man zijn verzoek gewijzigd en heeft hij verzocht – naar het hof begrijpt: met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre – te bepalen dat:
- met wijziging van de beschikking van 31 oktober 2006, voor zover daarin is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw telkens bij vooruitbetaling zal betalen € 600,- per maand, de door de man verschuldigde onderhoudsbijdragen met ingang van 1 januari 2010, althans met ingang van een door het hof in goede justitie vast te stellen datum, verminderd wordt tot nihil dan wel vastgesteld wordt op een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag;
- de vrouw de door de man teveel betaalde bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vanaf 1 januari 2014, althans met ingang van een door het hof in goede justitie vast te stellen datum, dient terug te betalen aan de man, dan wel met betrekking tot de terugbetalingsverplichting een regeling te treffen als het hof in goede justitie billijk acht;
- met wijziging van de beschikking van 31 oktober 2006, voor zover daarbij is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] telkens bij vooruitbetaling zal betalen € 600,- per maand, de door de man verschuldigde onderhoudsbijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 12 november 2015, althans met ingang van een door het hof in goede justitie vast te stellen datum, verminderd wordt tot € 347,- dan wel wordt vastgesteld op een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag;
- dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten.
4.5.
De vrouw verzoekt het incidenteel appel van de man te verwerpen en zijn verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Kinderbijdrage
5.1.
Partijen hebben ter zitting in hoger beroep overeenstemming bereikt over de door de man te betalen kinderbijdrage met ingang van 1 april 2017, namelijk € 400,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. Partijen zijn overeengekomen dat de man tot 1 januari 2020 de wettelijke indexering niet verschuldigd zal zijn. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen. In zoverre behoeven de grieven 1 tot en met 4 van de vrouw geen bespreking meer.
5.2.
De rechtbank heeft in de – in zoverre niet bestreden – beschikking van 29 juni 2016 de basisbehoefte van [de minderjarige] becijferd op € 796,- per maand (2015). Ook het hof zal daarvan uitgaan.
5.3.
Met grief 1 komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank om de behoefte van [de minderjarige] niet te verhogen met € 100,- per maand. Zij voert aan dat [de minderjarige] , die lijdt aan coeliaki, een strikt dieet volgt. Zij is daarvoor aangewezen op gespecialiseerde winkels. De extra kosten aan boodschappen schat zij op € 100,- per maand en dat bedrag kan niet bestreden worden uit (bijvoorbeeld) de zorgverzekering. De uitgaven moeten volgens haar worden aangemerkt als uitzonderlijke kosten die niet zijn verdisconteerd in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen.
De man erkent dat de vrouw aanvullende kosten zal maken, maar schat deze op (maximaal)
€ 50,- per maand. De vrouw kan volgens de man echter een vast bedrag van € 1.050,- aftrekken van haar belastbaar inkomen, zodat de vrouw als gevolg van dit fiscaal voordeel per saldo geen extra kosten heeft.
Aannemelijk is dat de vrouw maandelijks extra (boodschappen)kosten heeft, maar zij heeft naar het oordeel van het hof ook in hoger beroep, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende aangetoond dat zij aan extra kosten (gemiddeld) € 100,- per maand dient te besteden en dat zij per saldo, met inachtneming van het fiscale voordeel dat zij erkent te genieten, nog aanvullende kosten heeft. De grief slaagt niet.
5.4.
De rechtbank heeft aan de zijde van de man rekening gehouden met een zorgkorting van 25%. De vrouw is van mening dat een zorgkorting van 15% past bij de bestaande zorgregeling.
Het hof oordeelt als volgt. Gebleken is dat [de minderjarige] in het kader van de reguliere zorgregeling eens per twee weken van vrijdag (15.30 uur) tot zondagavond (19.00 uur) bij de man verblijft. De man heeft gesteld dat [de minderjarige] daarnaast ongeveer drie weken per jaar bij hem verblijft (vakantieperiodes en tijdelijke opvang). Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige] in de afgelopen twee jaren (telkens) drie weken zomervakantie bij de man heeft doorgebracht. Op basis daarvan bestaat, de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen volgend, aanleiding om een zorgkorting van 15% toe te passen voor de jaren 2015 en 2016. Grief 2 slaagt in zoverre.
5.5.
Geen grieven zijn gericht tegen de becijfering van de draagkracht van de man en het door hem te leveren aandeel in de kosten van [de minderjarige] , zoals door de rechtbank overwogen in de rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.6, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Op het aandeel van de man van € 546,- per maand wordt een zorgkorting van 15% in mindering gebracht. Aangezien de behoefte € 796,- bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 119,- per maand. De man dient als kinderbijdrage aan de vrouw te betalen € 427,- per maand.
5.6.
De rechtbank heeft als ingangsdatum voor de gewijzigde kinderbijdrage 12 november 2015 bepaald, de datum van het inleidende verzoek. Met grief 4 komt zij daartegen op. De ontvangen kinderbijdrage is (reeds) ten behoeve van [de minderjarige] aangewend. Bovendien leidt de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum tot een terugbetalingsverplichting die voor haar zeer ingrijpende gevolgen heeft. Zij bezit nagenoeg geen spaargeld meer. Zij heeft in december 2014 een woning gekocht. Haar spaargeld heeft zij besteed aan de aanschaf en de verbetering van die woning.
De man stelt daartegenover – kort gezegd – dat hij niet gelooft dat de vrouw geen vermogen meer heeft. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat de vrouw vanaf de datum indiening verzoekschrift op 12 november 2015 volledig op de hoogte was van zijn verzoek en de mogelijke financiële gevolgen. Zij had hiermee rekening kunnen houden en bijvoorbeeld een groter bedrag van haar – sinds 2014 gestegen – eigen inkomen kunnen aanwenden ten behoeve van [de minderjarige] .
5.7.
Het hof oordeelt als volgt. Uit de door de vrouw gegeven – en door de man in zoverre niet bestreden – toelichting in het hoger beroepschrift (onder nr. 21), blijkt dat de advocaat van de man zich op 22 juli 2015 reeds heeft gewend tot de advocaat van de vrouw, waarna op 12 november 2015 het inleidend verzoekschrift is ingediend. De gewijzigde kinderbijdrage zal met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoek worden bepaald. Op dat tijdstip bestonden immers de omstandigheden die grond voor de vermindering opleveren en de vrouw kon er in elk geval vanaf dat tijdstip rekening mee houden dat de bijdrage zou worden verminderd. Dit tijdstip brengt weliswaar een terugbetalingsverplichting met zich, maar die kan, gelet op de hoogte van het inkomen van de vrouw, en in aanmerking genomen dat de door de man betaalde kinderbijdrage in de periode van 12 november 2015 tot 1 juli 2016 het in deze procedure bepaalde aandeel in de behoefte van [de minderjarige] in ruime mate overschreed, van haar worden gevergd.
5.8.
Uit het vooroverwogene volgt dat de man als kinderbijdrage € 427,- per maand aan de vrouw dient te betalen in de periode gelegen tussen 12 november 2015 en 1 april 2017. Het hof zal bepalen dat de wijziging van rechtswege als bedoeld in art. 1:402a van het Burgerlijk Wetboek voor deze periode wordt uitgesloten.
Partneralimentatie
5.9.
Bij het bepalen van de behoefte van de vrouw is de rechtbank uitgegaan van een netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk van € 4.250,-. Tussen partijen is dat uitgangspunt in hoger beroep niet in geschil, en evenmin dat – alvorens de zogeheten 60% norm toe te passen – daarop de kosten van [de minderjarige] van € 668,- (peil 2006) in mindering worden gebracht. Met grief 5 komt de vrouw op tegen het oordeel van het hof dat ook de kosten van [kind a] en [kind b] (in totaal € 600,-) in mindering gebracht dienen te worden. De man ontving volgens haar immers een wezenuitkering ten behoeve van [kind a] en [kind b] en de kosten konden daaruit voor het grootste gedeelte worden bestreden.
De vrouw heeft echter niet, althans onvoldoende gemotiveerd bestreden de uiteenzetting van de man dat de gezamenlijke behoefte van [kind a] en [kind b] in 2006 minimaal € 915,- per maand bedroeg en de maandelijkse (wezen)uitkering € 312,- zodat er nog altijd een eigen aandeel kosten kinderen resteerde van € 603,- per maand. Bij die stand van zaken faalt de grief als onvoldoende onderbouwd. Nu overigens geen grieven zijn gericht tegen de becijfering door de rechtbank, gaat ook het hof uit van een huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.789,- per maand (peil 2006). Geïndexeerd naar 2014, 2015, 2016 en 2017 bedraagt de behoefte onderscheidenlijk € 2.074, € 2.092, € 2.119,- en € 2.163,-.
5.10.
De vrouw erkent dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien omdat zij sinds 18 augustus 2014 gedurende 32 uur (op detacheringsbasis) werkzaam is bij [bedrijf] . Zij heeft geen behoefte meer aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Met de grieven 6 en 7 bestrijdt zij echter de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de nihilstelling en de daarmee samenhangende overweging dat de vrouw over voldoende financiële middelen beschikt om de teveel ontvangen partneralimentatie terug te betalen.
De man op zijn beurt heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de nihilstelling te laten ingaan op 1 januari 2010. Hij heeft dit verzoek echter ter zitting in hoger beroep ingetrokken, zodat grief 1 in het incidenteel appel verder geen bespreking meer behoeft.
5.11.
Het hof overweegt ten aanzien van de ingangsdatum als volgt. Vast staat dat het inkomen van de vrouw met ingang van 1 augustus 2014 zodanig is gestegen dat zij vanaf die datum geen aanvullende behoefte aan partneralimentatie meer had. De vrouw had vanaf dat moment onder ogen moeten zien dat dit gevolgen zou kunnen hebben voor de hoogte van de partneralimentatie. Daarbij komt dat partijen in de maanden april, mei en juni 2014 reeds per e-mail hadden gecorrespondeerd over de door de man te betalen onderhoudsbijdragen. In zijn e-mail van 17 april 2014 heeft de man voorgesteld om vanaf 1 juli 2014 een lagere partneralimentatie te betalen. De vrouw heeft dat voorstel niet geaccepteerd. Weliswaar was de vrouw toen nog niet op detacheringsbasis werkzaam via [adviesbureau] , maar zij heeft in het licht van die eerdere contacten met de man moeten beseffen dat een verlaging van de partneralimentatie in de rede lag toen haar inkomen per augustus 2014 (verder) steeg.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat voor haar in 2014, het jaar waarin zij haar huis heeft gekocht en een hypothecaire geldlening heeft afgesloten, (nog) onvoldoende zekerheid bestond over de continuïteit van haar baan en haar inkomen. Als zij die zekerheid had gehad, zou zij zeker contact hebben opgenomen met de man. Ook daaruit leidt het hof af dat de vrouw zich in augustus 2014 realiseerde dat haar nieuwe baan gevolgen zou kunnen hebben voor de door de man te betalen partneralimentatie. Naar het oordeel van het hof past het op grond van deze omstandigheden om de ingangsdatum van de nihilstelling te bepalen op 1 augustus 2014, zoals de rechtbank heeft gedaan.
5.12.
De vrouw voert aan dat zij niet over de financiële middelen beschikt om de teveel ontvangen partneralimentatie terug te betalen. Zij heeft in december 2014 haar woning aangeschaft en daarin haar spaargeld geïnvesteerd. Overigens heeft de aanschaf van de woning volgens haar niet geleid tot hogere woonlasten. Door de lage rente kon zij haar woonsituatie verbeteren voor hetzelfde geld. Sinds 2015 heeft ze geen spaartegoeden meer. De terugbetalingsregeling tussen de vrouw en de man die sinds augustus 2016 loopt, valt de vrouw zwaar.
5.13.
De man betwist dat de vrouw geen eigen spaartegoeden meer heeft. Indien (wel) zou blijken dat de vrouw al haar spaargelden heeft geïnvesteerd in de woning, dan is zij hierdoor niet armer geworden. Met haar huidige inkomen is de vrouw bovendien in staat om de man terug te betalen. Vanuit het oogpunt van levensonderhoud bestond er geen noodzaak voor de vrouw om de door de man teveel betaalde bedragen te verteren. Daarbij komt, aldus de man, dat de vrouw bewust nalatig is geweest om de man te informeren over haar inkomensstijgingen. Hij betwist, met verwijzing naar de thans lopende terugbetalingsregeling met de vrouw, dat hij niet bereid is geweest een regeling met de vrouw te treffen.
5.14.
Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben elkaar in 2014 kennelijk gesproken over de onderhoudsbijdragen. Zij hebben in de maanden april, mei en juni 2014 ook per e-mail daarover contact gehad. In zijn e-mail van 17 april 2014 heeft de man voorgesteld – voor zover hier relevant – om vanaf 1 juli 2014 de partneralimentatie te verlagen tot € 400,- per maand. De vrouw heeft dat voorstel niet geaccepteerd. De man heeft zich vervolgens pas op 22 juli 2015 gewend tot de advocaat van de vrouw, waarna op 12 november 2015 het inleidend verzoekschrift is ingediend. Naar het oordeel van het hof past het, gelet op deze houding van de man, niet om een terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw te aanvaarden voor de teveel betaalde partneralimentatie over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2015. Die terugbetalingsverplichting kan in redelijkheid wel worden aanvaard voor de teveel ontvangen partneralimentatie over de periode vanaf 1 augustus 2015 tot 29 juni 2016.
Vast staat dat de over die periode ontvangen partneralimentatie haar aanvullende behoefte in ruime mate overschreed. Hetgeen ten processe is gebleken over de financiële situatie van de vrouw, in het bijzonder haar inkomen en haar (woon)lasten, staat aan terugbetaling niet in de weg.
Indexering partneralimentatie en kinderbijdrage
5.15.
Grief 8 in het principaal hoger beroep stelt aan de orde dat de man sinds 2010 de wettelijke indexering over de verschuldigde partneralimentatie en kinderbijdrage niet meer heeft betaald. In haar beroepschrift heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man de in zoverre achterstallige kinderbijdrage en partneralimentatie, die zij – gerekend tot 1 juli 2016 – becijfert op € 6.035,98 aan haar betaalt. De vrouw heeft haar verzoek ter zitting in hoger beroep ingetrokken voor de periode tot 2014, zodat de grief in zoverre geen bespreking meer behoeft.
Voor de periode vanaf 2014 geldt het volgende. De vrouw heeft in eerste aanleg geen zelfstandig (tegen)verzoek gedaan. Het staat haar op grond van art. 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet vrij een zelfstandig verzoek te doen. Haar verzoek zal in zoverre dan ook worden afgewezen.
Ten overvloede overweegt het hof dat de man reeds op grond van de beschikking van 31 oktober 2006 gehouden is de wettelijke indexering over de verschuldigde uitkering te voldoen. De vrouw beschikt – voor zover de beslissing van 31 oktober 2006 bij deze beschikking niet wordt gewijzigd – reeds over een titel tot tenuitvoerlegging.
5.16.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking, en opnieuw rechtdoende:
stelt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 31 oktober 2006, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 augustus 2014 op nihil, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2015 meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de uitkering over die periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 31 oktober 2006, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] :
- met ingang van 12 november 2015 tot 1 april 2017 op € 427,- (VIERHONDERD ZEVENENTWINTIG EURO) per maand;
- met ingang van 1 april 2017 tot 1 januari 2020 op € 400,- (VIERHONDERD EURO) per maand, voor wat betreft de toekomstige uitkeringen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de wijziging als bedoeld in art. 1:402a van het Burgerlijk Wetboek vanaf 12 november 2015 wordt uitgesloten tot 1 januari 2020;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in principaal hoger beroep meer of anders verzochte;
in incidenteel hoger beroep:
bepaalt dat de vrouw de door de man teveel betaalde bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw over de periode vanaf 1 augustus 2015 tot 29 juni 2016 dient terug te betalen aan de man;
verwerpt het incidenteel hoger beroep voor het overige;
wijst af het in incidenteel hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.B.C.M. van der Reep, mr. A.N. van de Beek en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. G.H.G. Otten als griffier en is op 30 mei 2017 uitgesproken in het openbaar.