In deze zaak gaat het om een beroep tegen de feitelijke uitzetting van eisers, die de Afghaanse nationaliteit bezitten. Op 20 maart 2017 werd hen medegedeeld dat zij op 25 maart 2017 om 12:45 uur naar Afghanistan zouden worden uitgezet. Eisers maakten bezwaar tegen deze uitzetting en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, maar dit verzoek werd afgewezen. Op 11 april 2017 verklaarde verweerder het bezwaar van eisers kennelijk niet-ontvankelijk. Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven, ondanks de vernietiging van het besluit zelf. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die de mogelijkheid van bezwaar tegen feitelijke uitzetting onder bepaalde voorwaarden toelaten. De rechtbank concludeert dat eisers geen nieuwe feiten hebben aangedragen die hun bezwaar zouden rechtvaardigen.
De rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van de relevante wetgeving, waaronder de Vreemdelingenwet 2000 en de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft ook de informatie van de UNHCR en eerdere uitspraken in overweging genomen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Verweerder is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers.