ECLI:NL:RBDHA:2018:6235

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
28 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 9534
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen feitelijke uitzetting van Afghanen; niet-ontvankelijkheid bezwaar en rechtsgevolgen in stand gehouden

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de feitelijke uitzetting van eisers, die de Afghaanse nationaliteit bezitten. Op 20 maart 2017 werd hen medegedeeld dat zij op 25 maart 2017 om 12:45 uur naar Afghanistan zouden worden uitgezet. Eisers maakten bezwaar tegen deze uitzetting en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, maar dit verzoek werd afgewezen. Op 11 april 2017 verklaarde verweerder het bezwaar van eisers kennelijk niet-ontvankelijk. Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven, ondanks de vernietiging van het besluit zelf. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die de mogelijkheid van bezwaar tegen feitelijke uitzetting onder bepaalde voorwaarden toelaten. De rechtbank concludeert dat eisers geen nieuwe feiten hebben aangedragen die hun bezwaar zouden rechtvaardigen.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van de relevante wetgeving, waaronder de Vreemdelingenwet 2000 en de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft ook de informatie van de UNHCR en eerdere uitspraken in overweging genomen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Verweerder is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/9534

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2018 in de zaak tussen

[persoon 1], V-nummer [V-nummer], en [persoon 2], V-nummer [V-nummer], mede namens hun minderjarig kind, V-nummer [V-nummer],
eisers,
(gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Post).

Procesverloop

Op 20 maart 2017 heeft verweerder eisers medegedeeld dat zij op 25 maart 2017 om 12:45 uur zullen worden uitgezet naar Afghanistan.
Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 24 maart 2017 (zaaknummer AWB 17/6148) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Eisers zijn op 25 maart 2017 uitgezet naar Afghanistan.
Bij besluit van 11 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens hebben eisers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 23 juni 2017 (zaaknummer AWB 17/12059) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2018. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eisers stellen de Afghaanse nationaliteit te bezitten. De eerdere asielaanvragen van eisers zijn in 2014 en 2015 afgewezen. In beide voorgaande procedures is de afwijzing tot in hoger beroep in stand gebleven. Deze beslissingen staan daarmee in rechte vast.
1.2.
De opvolgende aanvraag van 20 maart 2017 is bij besluit van 22 augustus 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen gericht beroep is bij uitspraak van 11 oktober 2017 (zaaknummer NL17.7749 en NL17.7750) ongegrond verklaard.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van eisers tegen het voornemen tot feitelijke uitzetting niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het belang van het bezwaar is komen te vervallen en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 maart 2017 (zaaknummer AWB 17/6148)
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit en doen een beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de asielprocedures van andere Afghanen. Voorts doen ze een beroep op de informatie van de UNHCR en ze stellen dat er een grote urgentie bestaat om hen zo snel mogelijk te faciliteren voor hun terugkeer. Eisers vragen voorts de rechtbank het oordeel van het EHRM in de zaken [naam] en [naam] af te wachten.
4. In geschil is de vraag of verweerder het bezwaar van eisers terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788) is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Zoals de Afdeling eveneens heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8704) moet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van hetgeen hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is hetgeen een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 198/45.
4.2.
De gelijkstelling in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 van een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig aan een beschikking heeft uitsluitend tot doel een rechtsingang tot de bestuursrechter te bieden om die handeling aan te vechten (zie in die zin reeds voormelde uitspraak van 21 februari 2013). Om te voorkomen dat voor de burgerlijke rechter grond zou kunnen bestaan om aanvullende rechtsbescherming te bieden, kan een vreemdeling aldus – onder omstandigheden – bezwaar maken tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting op een bepaalde datum en een bepaald tijdstip en kan de voorzieningenrechter zich vervolgens in het kader van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening uitlaten over de rechtmatigheid ervan. Een vreemdeling wiens uitzetting door de voorzieningenrechter rechtmatig is bevonden, kan in deze procedure echter niet ook onrechtmatigheid tijdens of na die uitzetting, waarmee de voorzieningenrechter geen rekening kon of behoorde te houden, aan de orde stellen. De genoemde beperkte strekking van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 en het stelsel van rechtsbescherming van de Awb en de Vw 2000 verzetten zich hiertegen. Hij kan deze onrechtmatigheden in andere procedures aan de orde stellen.
4.3.
Die vreemdeling kan bijvoorbeeld verweerder verzoeken hem terug naar Nederland te geleiden omdat verweerder volgens hem het refoulementverbod heeft geschonden. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ9022) dient een dergelijk verzoek te worden aangemerkt als een verzoek aan verweerder om terug te komen van het eerdere besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit. Ook kan die vreemdeling wegens gesteld onrechtmatig handelen of nalaten van verweerder tijdens of na de feitelijke uitzetting in een afzonderlijke procedure op basis van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 72a van de Vw 2000, verzoek om vergoeding van de hiervoor geleden schade.
4.4.
Als de voorzieningenrechter zich over de band van een gemaakt bezwaar en verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft uitgelaten over de rechtmatigheid van een voorgenomen feitelijke uitzetting op een bepaalde datum en een bepaald tijdstip, wijkt de door verweerder in het besluit op dit bezwaar te verrichten beoordeling af van hetgeen gelet op artikel 7:11 van de Awb gebruikelijk is bij een heroverweging in bezwaar. Verweerder mag namelijk wegens de aard en het object van deze procedure – het gaat over een bezwaar tegen een feitelijke handeling die op een bepaalde datum en een bepaald tijdstip plaatsvindt – bij zijn te nemen besluit op bezwaar geen argumenten of documenten betrekken waarmee een vreemdeling niet reeds in zijn bezwaar- of verzoekschrift heeft getracht zijn uitzetting te voorkomen. Evenmin mag hij, mede gelet op hetgeen onder 4.2. is overwogen, rekening houden met omstandigheden die zich tijdens of na de feitelijke uitzetting uit Nederland hebben voorgedaan. Verweerder moet zich beperken tot een beoordeling van hetgeen een vreemdeling aan zijn bezwaar en verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ten grondslag heeft gelegd, de ter staving daarvan overgelegde bewijsmiddelen en hetgeen de voorzieningenrechter over de voorgenomen feitelijke uitzetting in dat licht heeft overwogen. De toetsing die de rechtbank moet verrichten in beroep dient aan te sluiten op de besluitvorming van verweerder. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1995.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het voorgaande toetsingskader heeft miskend door het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren, daartoe overwegende dat met de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 maart 2017 het belang van het bezwaarschrift is komen te vervallen. In zoverre is het beroep terecht voorgesteld en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank ziet zich in het kader van de finale geschilbeslechting vervolgens geplaatst voor de vraag of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Verweerder heeft voor de motivering van het bestreden besluit verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 maart 2017 (zaaknummer AWB 17/6148).
De voorzieningenrechter overweegt in rechtsoverwegingen 4 en 5 als volgt:
“ De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Sikhs in Afghanistan zich in een moeilijke positie bevinden. In eerdere asielprocedures die verzoekers hebben gevoerd is echter geoordeeld dat de situatie van Sikhs in Afghanistan niet zodanig slecht is dat verzoekers reeds daarom al als vluchteling dienen te worden aangemerkt of een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling te vrezen hebben bij terugkeer naar Afghanistan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de meest recente landeninformatie en de door verzoekers ingebrachte informatie hier geen ander licht opwerpt. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat de brief van 23 februari 2017 een herhaling van het bestaande beleid betreft, nu de Sikhs reeds als risicogroep werden aangemerkt. In de brief van 23 maart 2017 verwijst de UNHCR naar haar rapport ‘Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Asylum-Seekers from Afghanistan’ van 19 april 2016. Dit rapport is door de minister van Buitenlandse Zaken betrokken bij de totstandkoming van het ambtsbericht van november 2016 en hierop heeft verweerder zijn beleid weer gebaseerd. De oproep van de UNHCR aan verweerder om de uitzetting van verzoekers achterwege te laten, omdat de situatie van Sikhs is verslechterd, is niet met nieuwe informatie onderbouwd. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hierin geen aanleiding is gelegen om het beleid ten aanzien van Sikhs uit Afghanistan aan te passen.
De omstandigheid dat verzoekers een jong kind hebben maakt dat niet anders.
Voorgaande betekent dat verweerder van verzoekers kan verlangen dat zij geringe indicaties aannemelijk maken dat zij in Afghanistan voor vervolging te vrezen hebben. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers geen rechtens relevante nieuwe feiten naar voren hebben gebracht die die conclusie nu wel rechtvaardigen.”
In zoverre heeft verweerder inhoudelijk gezien de bezwaargronden conform het onder 4.4 vermelde toetsingskader beoordeeld. De rechtbank dient bij dit toetsingskader aan te sluiten en stelt vast dat daarbij ook de Bahaddar toets niet tot een ander oordeel heeft geleid. De rechtbank kan zich vinden in de rechtsoverwegingen 4 en 5 van deze uitspraak en maakt deze overwegingen tot de hare. Voorts betekent dit beperkte toetsingskader dat de andere beroepsgronden niet voor bespreking in aanmerking komen. Gelet hierop kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.