ECLI:NL:RVS:2013:BZ9022
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing verzoek tot teruggeleiding naar Nederland
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen, mede voor hun minderjarige kind, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Maastricht, van 21 februari 2013. De vreemdelingen hadden een verzoek ingediend bij de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel om hen terug naar Nederland te geleiden, welke aanvraag op 21 augustus 2012 werd afgewezen. De minister verklaarde het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond bij besluit van 22 oktober 2012. De voorzieningenrechter oordeelde op 21 februari 2013 dat het beroep van de vreemdelingen ongegrond was, waarop zij hoger beroep instelden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep behandeld en vastgesteld dat het verzoek van de vreemdelingen moet worden aangemerkt als een verzoek aan de staatssecretaris om terug te komen van eerdere besluiten van 13 maart 2012, waarbij hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd waren afgewezen. De Raad van State overweegt dat de argumenten in het hogerberoepschrift niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat deze geen vragen oproepen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming in het algemeen beantwoord moeten worden.
Uiteindelijk oordeelt de Raad van State dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is en bevestigt de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 25 april 2013.