In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2018, is het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser, wonende te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.066 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.448, waarover in totaal € 9.229 aan IB/PVV verschuldigd was. Eiser betoogde dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing onrechtvaardig was, omdat hij in 2016 € 2.911 aan rente had ontvangen, maar daarover € 4.634 aan belasting moest betalen, wat resulteerde in een belastingtarief van 159%. Hij stelde dat dit leidde tot ongeoorloofde bezitsontneming en ongelijkheid ten opzichte van andere vormen van beleggen.
De rechtbank overwoog dat de Hoge Raad eerder had geoordeeld over de rechtmatigheid van de vermogensrendementsheffing en dat de wetgever binnen zijn beoordelingsmarge was gebleven. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een individuele buitensporige last voor eiser, aangezien zijn spaartegoeden op 1 januari 2016 € 410.650 bedroegen. De rechtbank merkte op dat de Wet inkomstenbelasting 2001 de vermogensbelasting verving en dat de heffing niet in strijd was met het Eerste Protocol bij het EVRM. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.