ECLI:NL:RBDHA:2018:5396

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2018
Publicatiedatum
4 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7987
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van forfaitaire vermogensrendementsheffing op spaartegoeden

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2018, is het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser, wonende te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.066 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.448, waarover in totaal € 9.229 aan IB/PVV verschuldigd was. Eiser betoogde dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing onrechtvaardig was, omdat hij in 2016 € 2.911 aan rente had ontvangen, maar daarover € 4.634 aan belasting moest betalen, wat resulteerde in een belastingtarief van 159%. Hij stelde dat dit leidde tot ongeoorloofde bezitsontneming en ongelijkheid ten opzichte van andere vormen van beleggen.

De rechtbank overwoog dat de Hoge Raad eerder had geoordeeld over de rechtmatigheid van de vermogensrendementsheffing en dat de wetgever binnen zijn beoordelingsmarge was gebleven. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een individuele buitensporige last voor eiser, aangezien zijn spaartegoeden op 1 januari 2016 € 410.650 bedroegen. De rechtbank merkte op dat de Wet inkomstenbelasting 2001 de vermogensbelasting verving en dat de heffing niet in strijd was met het Eerste Protocol bij het EVRM. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/7987

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

4 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 24 oktober 2017 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2018.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
[persoon 1] en [persoon 2].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De onderhavige aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 30.066 en een belastbaar inkomen sparen en beleggen (bisb) van € 15.448. Over dit biww en bisb is in totaal € 9.229 IB/PVV verschuldigd. Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.
2. Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In geschil is of het rechtvaardig is om ter zake van spaartegoeden IB/PVV te heffen naar het systeem van de zogenoemde forfaitaire vermogensrendementsheffing.
3. Eiser heeft - kort weergegeven - aangevoerd dat hij in 2016 € 2.911 rente heeft ontvangen over zijn spaargeld en dat daar € 4.634 IB/PVV over wordt geheven. Dit betekent een belastingtarief van 159 procent en dat betekent verder dat ook het spaargeld zelf, de bron van de rente‑inkomsten, voor een bedrag van € 1.724 moet worden aangesproken. Omdat ten tijde van de verwerving van het spaargeld al belasting is betaald in de vorm van IB/PVV, loonbelasting, kansspelbelasting en successiebelasting, is, aldus nog steeds eiser, in feite sprake van ongeoorloofde bezitsontneming. Volgens eiser leidt dit ook tot ongelijkheid omdat bij beleggingen in bijvoorbeeld onroerende zaken en effecten van een dergelijke ontneming geen sprake is. Eiser betoogt ten slotte dat met betrekking tot spaartegoeden moet worden afgezien van heffing over een forfaitair rendement en dat belasting moet worden geheven over de daadwerkelijk genoten rente.
4. De Hoge Raad heeft zich al een aantal malen uitgesproken over de rechtmatigheid van de vermogensrendementsheffing, in het bijzonder het daarbij gehanteerde fictieve rendement van 4 procent. Hierbij is te denken aan de arresten van 28 oktober 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BR0664), 3 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:812) en 10 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1129). Daarbij is steeds beslist dat de wetgever met de invoering van de desbetreffende regels binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge is gebleven en het systeem niet strijdig is met het internationale recht, in het bijzonder met het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Wel is het zo dat, als duidelijk is dat gedurende een langere periode het vastgestelde rendement van 4 procent voor particuliere beleggers niet haalbaar is, van de wetgever mag worden verlangd dat de wet wordt aangepast. Inmiddels is de wet aangepast en geldt met ingang van 1 januari 2017 voor het laagste gedeelte van de rendementsgrondslag een aanzienlijk lager fictief rendementspercentage. In zoverre is dus geen sprake van strijdigheid met het Eerste Protocol.
5. In het in 4 genoemde arrest van 3 april 2015 overwoog de Hoge Raad dat van strijdigheid met het Eerste Protocol sprake zou kunnen zijn als de belastingplichtige door het gehanteerde rendement van 4 procent en het toepasselijke tarief zou worden geconfronteerd met een individuele buitensporige last. In dat verband overweegt de rechtbank dat de door eiser over het box 3-vermogen verschuldigde belasting € 4.634 bedraagt. Uit de stukken komt naar voren dat de spaartegoeden van eiser op 1 januari 2016 € 410.650 bedroegen. Reeds gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een individuele buitensporige last. Dat als gevolg van de belastingheffing over het vermogen ook het vermogen zelf moet worden aangesproken, maakt dit niet anders. De rechtbank merkt ten slotte op dat de Wet inkomstenbelasting 2001 is ingevoerd ter vervanging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) en de Wet op de vermogensbelasting 1964 (Wet VB). Op grond van de Wet VB werd het vermogen belast, ook als de vruchten van het vermogen werden belast op grond van de Wet IB 1964 en ook als ter zake van de inkomsten en verkrijgingen die tot vermogensvorming hadden geleid eerder belasting was geheven van welke aard dan ook. De vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001 is een vorm van vermogensbelasting die (mede) is ingevoerd ter vervanging van de vermogensbelasting die werd geheven op grond van de Wet VB. Nu geen sprake is van een individuele buitensporige last, is de heffing ook in zoverre niet in strijd met het Eerste Protocol bij het EVRM.
6. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.