ECLI:NL:RBDHA:2018:4902

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
NL17.5897 en NL17.5902
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van Iraakse soennieten met betrekking tot toegang tot Bagdad

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in de bodemzaak van twee Iraakse asielzoekers, eiser en eiseres, die asiel hadden aangevraagd in Nederland. De aanvragen werden afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat de aanvragen ongegrond waren. De eisers, afkomstig uit Bagdad-stad, hebben in hun asielaanvragen aangevoerd dat zij bedreigd zijn door sjiitische milities en dat zij vrezen voor vervolging bij terugkeer naar Irak. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de achtergrond van de eisers en de situatie in Irak. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij bij terugkeer naar Bagdad te vrezen hadden voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade. De rechtbank wees erop dat de eisers in de periode van 2013 tot 2015 zonder problemen in Bagdad hadden verbleven en dat de problemen die zij in 2007 hadden ervaren, niet specifiek gericht waren op hen. De rechtbank concludeerde dat er geen uitzonderlijke situatie was die een asielstatus rechtvaardigde en verklaarde de beroepen van de eisers ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om overtuigend bewijs te leveren van hun vrees voor vervolging en de context van de situatie in hun land van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL17.5897 en NL17.5902

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

[eiseres], eiseres,
gezamenlijk: eisers,
(gemachtigde: mr. E.S. van Aken),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

ProcesverloopBij afzonderlijke besluiten van 3 juli 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen B. Arabi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting heeft de rechtbank de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1. Eisers zijn van Iraakse nationaliteit, soennieten en afkomstig uit Bagdad-stad. Eiser is geboren op [geboortedatum] en eiseres op [geboortedatum]. Op 28 oktober 2015 hebben zij aanvragen ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Eisers hebben aan hun asielaanvragen het volgende ten grondslag gelegd.
Eisers hebben in 2007 een ongeadresseerde dreigbrief bij hun voordeur gevonden waarop stond geschreven: "Jullie moeten vertrekken ongelovigen, anders zullen jullie dood gaan." . Eisers vermoeden dat de brief van een sjiitische militie afkomstig is. Toen eiser twee dagen later naar de bakker wilde gaan, kwam er een persoon op een motorfiets aanrijden, die gericht op hem heeft geschoten. Eiser is hierbij niet gewond geraakt. Deze twee gebeurtenissen waren voor eisers aanleiding om drie dagen na het schietincident te vertrekken uit Bagdad en veiligheid te zoeken in Gharma Sbehat, in caravans van het Ministerie van Handel, speciaal voor ontheemden. Eisers zijn daar gebleven tot eind 2013. Vanwege de dreiging van Islamitische Staat zijn eisers uit voorzorg naar Bagdad teruggekeerd. Tijdens het verblijf in Bagdad hebben zich verder geen problemen voorgedaan. In 2015 zijn eisers uit Irak vertrokken.
3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de aanvragen afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder gelooft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eisers. De verklaringen van eisers over de ontvangst van de dreigbrief en het meemaken van het schietincident gelooft verweerder ook, maar verweerder gelooft niet dat het om een tegen eiser gerichte actie ging en dat er een verband tussen de beide gebeurtenissen bestaat. De ondervonden problemen zijn volgens verweerder van algemene aard en vinden hun oorsprong in de algemene situatie in Irak in 2007. Daarna hebben eisers geen problemen meer ondervonden. Volgens verweerder is daarom niet aannemelijk dat eisers bij terugkeer hebben te vrezen voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, dan wel een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
4. Op wat eisers daartegen hebben aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij als soennieten in Bagdad-stad persoonlijk in de negatieve belangstelling staan van sjiitische milities.
6. Ten aanzien van de dreigbrief in 2007 heeft verweerder terecht tegengeworpen dat eisers niet weten van wie de ongeadresseerde brief afkomstig was. Eiser heeft immers zelf verklaard dat de brief niet aan hem of zijn familie persoonlijk was gericht en dat meer gezinnen in de wijk een dergelijke brief hebben gekregen. Ook kunnen eisers weinig verklaren over het schietincident. Zij weten niet wie de motorrijder was en waarom er is geschoten. Niet is vast komen te staan dat eiser persoonlijk het doelwit was. Eiser heeft immers verklaard dat hij net de deur uitstapte richting de bakker en dat er toen een motorrijder kwam aanrijden die kogels in zijn richting heeft afgevuurd. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat de ondervonden problemen in 2007 zijn toe te schrijven aan de algehele slechte veiligheidssituatie in Bagdad ten gevolge van sektarisch geweld.
7. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat eisers in de periode 2013-2015 zonder problemen in Bagdad hebben verbleven. De verklaring van eisers, dat zij in deze periode ondergedoken zaten, heeft verweerder terecht niet geloofwaardig geacht. Eiser heeft immers verklaard dat hij en zijn vrouw af en toe buiten kwamen en dat andere soennieten, zoals zijn zus, ook zonder problemen buiten kwamen. Hieruit blijkt niet dat er speciale aandacht bestond voor eisers bij de autoriteiten, dan wel bij sjiitische milities. Eisers hebben verder verklaard dat zij uit Irak zijn vertrokken, omdat er migratie was richting Europa. Bovendien hebben zij Irak gecontroleerd, op legale wijze, met gebruikmaking van hun eigen paspoorten, zonder problemen verlaten. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat er geen directe aanleiding was voor hun vertrek en dat de legale uitreis niet duidt op problemen met de Iraakse autoriteiten.
8. De rechtbank is van oordeel dat eisers op grond van wat zij hebben aangevoerd niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer in Bagdad vervolging hebben te vrezen, dan wel een reëel risico lopen slachtoffer te worden van een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat in Bagdad geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3 van de Vw. De rechtbank acht zich in haar oordeel gesteund door de drie uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 november 2016 (ECLI:NL RVS:2016:3083, ECLI:NL:RVS:2016:3084 en ECLI:NL:RVS:2016:3085) en 23 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3442). In die uitspraken is geconcludeerd dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat soennieten in Bagdad niet systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Weliswaar zijn soennieten in Bagdad slachtoffer geworden van ontvoeringen en buitengerechtelijke executies, maar gelet op het grote aantal soennieten in de stad, maakt dit niet dat het enkel zijn van een soenniet een reëel risico meebrengt op een dergelijke onmenselijke behandeling. Verder heeft verweerder in de bestreden besluiten terecht gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 23 augustus 2016 (J.K. and others vs. Sweden, 59166/12), waaruit blijkt dat de centrale autoriteiten een zekere mate van bescherming kunnen bieden aan het algemene publiek.
Zo doet premier Al-Abadi moeite om de verhoudingen tussen de sjiitische en de soennitische bevolking te verbeteren middels een verzoeningsprogramma. Onderdeel van de politiek van de premier is tevens de vorming van een ‘National Guard’, waarachter de gedachte schuil gaat de invloed van sjiitische milities terug te dringen. In het verlengde hiervan zijn in mei 2016 de Iraakse veiligheidstroepen weer in aantal toegenomen. De stelling van eisers, dat de autoriteiten nauwelijks in staat zijn om zichzelf te beschermen en dat het werken aan een verzoeningsprogramma niet bewijst dat de sjiitische milities zijn teruggedrongen, slaagt niet, omdat deze niet is onderbouwd.
10. Eisers hebben verder betoogd dat niet gegarandeerd is dat zij toegang zullen krijgen tot de stad Bagdad en dat van hen niet kan worden verwacht dat zij zich daar vestigen. Door langdurig verblijf buiten de stad zijn zij ontheemden. Verder kunnen zij niet terugkeren naar een eigen woonwijk en huis. Hierdoor zullen zij te maken krijgen met toegangs-en vestigingsvoorwaarden. Verder hebben zij geen directe familie meer in Bagdad, zodat niet vaststaat dat er opvang wordt geboden. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben eiseres verwezen naar een brief van de UNHCR van 14 juni 2017 en een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 oktober 2016 (NL16.858).
11. De rechtbank overweegt dat uit uitspraak van de Afdeling van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3084) volgt dat de toegang tot Bagdad-stad is gewaarborgd voor Iraakse burgers die terugkeren vanuit Europa. Deze conclusie is gebaseerd op informatie van de UNHCR van 3 mei 2016. In haar uitspraak van 3 juli 2017 heeft de Afdeling deze conclusie nogmaals bevestigd (ECLI:NL:RVS:2017:1744). Verder heeft de Afdeling in haar uitspraak van 20 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3181) overwogen dat de door eisers aangehaalde brief van de UNHCR van 14 juni 2017 geen andere informatie bevat dan die welke in de eerdere uitspraken is betrokken. Bovendien ziet die brief specifiek op de situatie dat Bagdad als vestigingsalternatief wordt tegengeworpen. Verweerder heeft aan eisers geen vestigingsalternatief tegengeworpen, omdat zij afkomstig zijn uit Bagdad-stad. Eisers hebben immers tot 2007 en van 2013 tot 2015 in Bagdad gewoond. Verder staat op hun nationaliteitsverklaringen Bagdad vermeld als hun geboorteplaats. De enkele stelling dat zij in de periode van 2007-2013 met een ontheemdenstatus in Gharma Sbehat hebben verbleven, doet daar niet aan af. Gelet hierop is niet aannemelijk dat eisers problemen zullen ondervinden bij terugkeer en te maken krijgen met toegangs- en vestigingsvoorwaarden, zoals het hebben van een sponsor. Verder hebben zowel eiser als eiseres tijdens hun gehoren verklaard dat er nog familieleden van hen in Bagdad wonen. Ter zitting is weliswaar door eisers verklaard dat deze familieleden inmiddels uit Bagdad zijn vertrokken, maar hiervan is geen enkel bewijs overgelegd. Voor zover eisers te maken krijgen met toelatingsvoorwaarden, heeft de Afdeling in de voornoemde uitspraak van 21 november 2016 overwogen dat de administratieve handelingen die, gelet op de registratievoorwaarden, zijn vereist geen onoverkomelijke eisen voor toegang en langduriger verblijf zijn. Verweerder heeft de toelating tot Bagdad-stad dan ook niet nader hoeven te onderzoeken. Eisers kunnen terugkeren naar Bagdad. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 20 oktober 2016 (NL16.858) leidt niet tot een ander oordeel, omdat de vreemdeling in die zaak afkomstig was uit Al Basra, gelegen in het zuiden van Irak, en voor internationale organisaties heeft gewerkt.
12. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder, omdat hij een fragiele gezondheid heeft en bejaard is, had moeten onderzoeken of hem op grond van artikel 64 van de Vw om medische redenen uitstel van vertrek had moeten worden verleend.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat eiser met de door hem overgelegde medische informatie, te weten de brief van het gezondheidscentrum van 21 juli 2016, de afsprakenkaart polikliniek oogheelkunde Albert Schweitzer ziekenhuis en de kopieën van doordrukstrips van medicijnen, niet heeft onderbouwd dat hij structureel onder behandeling staat voor zijn gestelde suikerziekte en oogklachten. Er was daarom voor verweerder geen aanleiding om te onderzoeken of artikel 64 van de Vw kon worden toegepast.
14. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat verweerder er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat zij en haar man een kwetsbare positie hebben binnen de Iraakse samenleving. Haar man heeft bij voortduring verzorging nodig en mocht hij komen te overlijden, dan zal zij worden gekwalificeerd als een alleenstaande vrouw wier positie kwetsbaar is binnen de Iraakse samenleving.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat het overlijden van haar echtgenoot een onzekere toekomstige gebeurtenis is, waarop niet vooruit kan worden gelopen.
16. De beroepen zijn ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel