ECLI:NL:RBDHA:2018:4667

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
20 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 14442
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag opschorting van vertrek op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet met betrekking tot psychische klachten van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in een beroep van een man, geboren in 1962 en burger van Bosnië en Herzegovina, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor opschorting van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die zich baseerde op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA). Dit advies concludeerde dat er geen medische noodsituatie zou ontstaan bij het stopzetten van de behandeling van de eiser, die lijdt aan psychische klachten, waaronder een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis. De rechtbank oordeelde dat het BMA-advies zorgvuldig en inzichtelijk was en dat de staatssecretaris niet in strijd handelde met de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Paposhvili. Eiser had geen contra-expertise overgelegd en de rechtbank vond dat hij voldoende gelegenheid had gehad om het BMA-advies te weerspreken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris op goede gronden de aanvraag van eiser had afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/14442 (beroep)
AWB 17/13337 (voorlopige voorziening)
[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 6 maart 2018 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1962, Burger van Bosnië en Herzegovina, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. H.A. de Graaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Izaks).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 2 mei 2017 voor opschorting van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 september 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 14 september 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 28 juli 2017 heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Omdat inmiddels op het bezwaar is beslist, merkt de rechtbank dit verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan als zijnde ingediend hangende de behandeling van het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M. Balen, tolk in de Kroatische taal. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.1
Op 2 mei 2017 heeft eiser een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij het primaire besluit afgewezen en deze afwijzing bij het bestreden besluit gehandhaafd.
1.2
Aan de afwijzing heeft verweerder het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 26 juli 2017 ten grondslag gelegd. In dit advies is – voor zover hier van belang – opgenomen dat eiser psychische klachten heeft die voortkomen uit een posttraumatische stressstoornis (ptss) en een depressieve stoornis van matige ernst. Het gaat om klachten als slaapproblemen, nachtmerries en hyperarousal. Verder is sprake van agitatie, verbale agressie, somberheid en suïcidale ideaties. Toen in februari 2017 problemen waren met betrekking tot het verkrijgen van 24-uurs opvang, is sprake geweest van een para-suïcidale geste. Hierbij heeft eiser in het zicht van de behandelaar een overdosis medicatie ingenomen. Eiser staat voor de hiervoor genoemde klachten sinds februari 2017 onder behandeling bij [bedrijf] te Diemen. De behandeling duurt in beginsel een jaar en betreft achtereenvolgens stabilisatie, traumatherapie en toekomst oriëntatie. Daarnaast krijgt eiser medicatie. Het BMA concludeert dat bij het uitblijven van een medische behandeling van eiser geen medische noodsituatie op korte termijn valt te verwachten. Eiser is niet psychotisch of suïcidaal en de voorgeschiedenis laat geen incidenten als een gedocumenteerde suïcidepoging zien of een gedwongen opname. De para-suïcidale geste leidt volgens het BMA niet tot een andere conclusie. Deze geste valt te duiden als onmacht, al dan niet met een instrumentele component, maar was geen concreet gerichte levensbeëindigende handeling. Volgens de BMA-arts is eiser in staat te reizen met gangbare vervoersmiddelen als boot, trein, bus, auto en vliegtuig. Het BMA adviseert tijdens de reis begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige, die ook eisers medicatie beheert. Dit om te voorkomen dat eiser opnieuw tot een para-suïcidale geste komt.
1.3
Nu het BMA heeft geconcludeerd dat geen medische noodsituatie valt te verwachten bij het stopzetten van de behandeling en de terugkeer naar het land van herkomst, stelt verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt dat geen sprake is van een mogelijke schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wegens de gezondheidssituatie van eiser.
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Verweerder had het BMA-advies volgens eiser niet aan zijn besluitvorming ten grondslag kunnen leggen. De daartoe door eiser aangevoerde gronden worden hierna besproken.
3. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser geen contra-expertise heeft overgelegd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) strekt de door de rechtbank te verrichten toetsing daarom niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeeld of verweerder zich op grond van artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat het BMA-advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is [1] .
3.1
Eiser voert aan dat verweerder, gezien het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België (zaaknummer 41738/10 [2] , hierna het arrest Paposhvili) en het naar aanleiding hiervan door verweerder gewijzigde beleid [3] , zijn vraagstelling aan het BMA had moeten aanpassen. Daarnaast betoogt eiser dat het BMA ten onrechte niet heeft onderzocht of mogelijk sprake is van verergering van zijn psychische klachten als gevolg van de uitzetting. Uit rechtsoverwegingen 182, 188 en 189 van het arrest Paposhvili volgt volgens eiser dat verweerders onderzoeksplicht niet slechts verband houdt met de algemene beschikbaarheid van de medische zorg in het land van herkomst. Ook de gevolgen van de uitzetting voor de gezondheid van de individuele vreemdeling dienen te worden betrokken bij de beoordeling.
3.3
De rechtbank overweegt dat de Afdeling in haar uitspraak van 28 september 2017 [4] heeft geoordeeld dat de huidige beoordelingswijze van verweerder in overeenstemming is met de maatstaf die het EHRM in overweging 183 van het arrest Paposhvili heeft geformuleerd. De rechtbank ziet in het door eiser aangevoerde geen aanleiding om anders te oordelen. Gelet hierop is verweerders uitgangspunt dat sprake is van een medische noodsituatie als de vreemdeling lijdt aan een stoornis waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade, niet in strijd met deze jurisprudentie. Dit geldt daarom ook voor verweerders vraagstelling aan het BMA met betrekking tot een medische noodsituatie, die mede de vraag bestrijkt of sprake is van een ‘ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidssituatie, resulterend in een intens lijden of een significante vermindering van de levensverwachting’. Verder overweegt de rechtbank dat de rechtsoverwegingen 189 en 190 van het arrest zien op de onderzoeksplicht van verweerder naar de beschikbaarheid en toegankelijkheid van de behandeling voor de vreemdeling in kwestie in het land van herkomst. Daaruit leidt de rechtbank niet af dat ook de omstandigheden waarop eiser doelt onderdeel zijn van die onderzoeksplicht. De beroepsgrond slaagt niet.
3.4
Ook eisers betoog dat de vaststelling in het BMA-advies dat een psychiatrisch verpleegkundige nodig is tijdens de reis, maar dat geen medische noodsituatie zal ontstaan bij het stopzetten van de behandeling, innerlijk tegenstrijdig is, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het criterium van de begeleiding tijdens de reis een andere, namelijk deze zo goed mogelijk te laten verlopen, is dan die wordt gehanteerd voor de vraag of het stopzetten van de behandeling leidt tot een medische noodsituatie.
3.5
Eiser voert verder aan dat de opmerking van het BMA dat, omdat de para-suïcidale geste uit onmacht was geboren en deze geen concreet gerichte levensbeëindigende handeling was, niet inzichtelijk en niet concludent is. Uit de medische informatie blijkt bovendien dat hij zonder medicatie moeilijk te structureren is en snel geagiteerd kan raken. De conclusie van het BMA dat geen medische noodtoestand zal ontstaan bij het stopzetten van de behandeling met therapie en medicatie, acht eiser dan ook niet zorgvuldig. Niet valt uit te sluiten dat eiser zichzelf bij terugkeer naar zijn land van herkomst, ook door de combinatie van de geconstateerde angst voor ziekte en de overige klachten van hyperarousel, agitatie en suïcidale ideaties, in een situatie zal brengen waarin sprake zal zijn van een serieuze, snelle en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheid. Dit kan resulteren in intens lijden of tot een significante beperking in zijn levensverwachting in de zin van het arrest Paposhvili. Ter onderbouwing verwijst eiser naar een brief van 4 december 2017 van zijn behandelend psychiater bij [bedrijf] . Verweerder heeft ten onrechte nagelaten deze brief aan het BMA voor te leggen, aldus eiser.
3.6
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat het BMA zijn advies heeft gebaseerd op schriftelijke informatie van de behandelaars en dat door het BMA is meegewogen dat eiser een para-suïcidale geste heeft gedaan en sprake is van suïcidale ideaties. Het BMA heeft vervolgens gemotiveerd uiteengezet waarom eisers psychische problemen en de ingebrachte medische informatie niet leidt tot de conclusie dat bij het uitblijven van de behandeling sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn. Dat de behandelend psychiater in de brief van 4 december 2017 een andere conclusie lijkt te trekken, namelijk dat het stopzetten van de behandeling vermoedelijk tot gevolg zal hebben dat eiser vervalt in zijn klachten van voor de start met medicatie, biedt naar het oordeel van de rechtbank geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid dan wel volledigheid van het BMA-advies. De omstandigheid dat tussen het BMA en de behandelend artsen verschil van inzicht bestaat over de uit de medische gegevens te trekken conclusies over de vraag of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, leidt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [5] niet tot de conclusie dat het BMA-advies niet zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is. Bovendien spreekt de behandelend psychiater in laatstgenoemde brief over algemene, niet op eiser toegespitste factoren, die gerelateerd zijn aan eisers uitzetting. Dergelijke factoren worden in principe echter door het BMA niet betrokken in het kader van de beoordeling of een medische noodtoestand zal ontstaan bij het stopzetten van de behandeling. De rechtbank verwijst naar wat hierover in rechtsoverweging 3.3 is overwogen. Anders dan eiser meent, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet gehouden was bedoelde brief van de psychiater aan het BMA voor te leggen. Uit de brief blijkt niet van nieuwe inhoudelijke medische feiten van vóór het bestreden besluit waardoor verweerder een aanvullend advies aan het BMA had moeten vragen.
4.1
Omdat eiser twijfelt aan de onpartijdigheid van het BMA verzoekt hij, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 8 oktober 2015 in de zaak Korošec tegen Slovenië [6] (het arrest Korošec), om aanwijzing van een onafhankelijke deskundige voor een rapportage over zijn medische situatie. Het zonder meer gebruik maken het BMA-advies zonder dat vanwege financiële aspecten een reële mogelijkheid is voor het inbrengen van een contra-expertise en de positie van het BMA binnen de IND, zijn omstandigheden die strijdig zijn met het ‘equality of arms’ beginsel, aldus eiser.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank noopt het arrest Korošec niet tot de benoeming van een onafhankelijke medische deskundige in deze procedure. Hierbij acht de rechtbank van belang, onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 11 oktober 2016 [7] , door de Afdeling bevestigd in haar uitspraak van 30 juni 2017 [8] , dat anders dan in de zaak Korošec niet kan worden geoordeeld dat eiser niet de gelegenheid heeft gehad om het BMA-advies van 26 juli 2017 te weerspreken. Eiser kon dit BMA-advies betwisten met een contra‑expertise of met onderscheidende medische informatie van zijn behandelaars die de conclusie van het BMA weerspreekt. Van deze laatste mogelijkheid heeft eiser, gezien de brief van [bedrijf] van 4 december 2017 in deze zaak ook gebruik van gemaakt. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
5. Ten slotte stelt eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiser daartegen in bezwaar naar voren heeft gebracht, voldaan is aan de maatstaf dat naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden.
6. Gelet op het al het voorgaande heeft verweerder eisers aanvraag om opschorting van zijn vertrek met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, op goede gronden afgewezen.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/14442,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/13337,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Knikkink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:570
2.ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381
3.WBV 2017/8, Staatscourant 2017, nr. 50078, 31 augustus 2017
5.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4012
6.No 77212/12, www.echr.coe. Int.