Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[de man] ,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Er zijn geen concrete suïcideplannen noch blijkt eiser in het verleden ooit een poging tot zelfdoding te hebben ondernomen’moet aldus worden gelezen, dat er sinds de vorige beoordeling in het advies van 28 februari 2013 geen concrete suïcideplannen zijn opgetekend. Evenmin blijkt eiser een poging tot zelfdoding te hebben ondernomen. Het uit het raam willen springen, zoals beschreven staat in het advies van 3 januari 2013, kan niet als een poging worden gekwalificeerd omdat eiser niet uit het raam is gesprongen. Het gaat om een suïcidale geste, oftewel een neiging of een gedachte, die eiser kennelijk weerstaan heeft, aldus de medisch adviseur.
equality of arms,brengt namelijk met zich mee dat elke partij een redelijke mogelijkheid moet hebben zijn zaak te presenteren onder omstandigheden die hem niet in een substantieel nadeliger positie plaatsen dan de wederpartij.
6.2 Verweerder heeft betoogd dat de uitspraak inzake Korošec de rechtbank niet noopt tot het benoemen van een deskundige. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder onder meer gesteld dat procedures over de binnenkomst, het verblijf, en de uitzetting van vreemdelingen, dus ook de onderhavige procedure, niet binnen het bereik van artikel 6 van het EVRM vallen.
equality of armsook is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gepubliceerd in Pb EG C 364/01 op 18 december 2000 (hierna: het Handvest). Zoals ook uit de uitspraak van 14 november 2014 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ((ECLI:NL:RVS:2014:4129) blijkt, zijn ingevolge artikel 51 van het Handvest de bepalingen van dit handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Nu artikel 64 van de Vw 2000 een (gedeeltelijke) implementatie is van artikel 9 van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) betreft, heeft verweerder met het bestreden besluit het Unierecht ten uitvoer gebracht. De onderhavige procedure valt derhalve binnen de reikwijdte van het EU recht en dus ook binnen de reikwijdte van artikel 47 van het Handvest. De conclusie luidt dat de aard van dit geschil, anders dan verweerder heeft betoogd, niet aan een beroep op de uitspraak inzake Korošec in de weg staat.
equality of armsde rechtbank noopt tot benoeming van een onafhankelijke medische deskundige. Uit rechtsoverweging 52 in de uitspraak inzake Korošec volgt, dat bij de beantwoording van die vraag drie factoren een rol spelen. Deze factoren betreffen:
1. de aard van de taak die aan de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige is toevertrouwd;
3. de rol van het deskundigenbewijs in de procedure, in het bijzonder het gewicht dat de rechtbank aan dit bewijs toekent.
equality of armsde rechtbank ertoe verplicht om in zaken als de onderhavige een onafhankelijke, medische deskundige te benoemen. Anders dan in de zaak Korošec kan immers niet worden geoordeeld dat eiser niet de gelegenheid heeft gehad om de adviezen van het BMA te weerspreken. De rechtbank wijst hierbij op de mogelijkheid om het advies van het BMA te betwisten met een contra-expertise. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat deze mogelijkheid feitelijk non-existent is, aangezien hem zonder verblijfsvergunning de middelen ontbreken om een contra-expertise te bekostigen. Alhoewel de rechtbank onderkent dat eisers situatie een belemmering vormt voor het indienen van een contra-expertise, leidt dit niet tot het oordeel dat eiser niet de gelegenheid heeft gehad om de adviezen van het BMA te weerspreken. Zoals ook de gemachtigde van verweerder ter zitting uitdrukkelijk heeft bevestigd, kan eiser verweerders deskundigenadvies immers ook weerspreken met stukken van zijn behandelaars, indien daaruit concrete aanknopingspunten blijken voor twijfel aan de juistheid van het deskundigenadvies.
Eerder heeft betrokkene een suïcidepoging gedaan door uit een raam te willen springen’. In de aanvullende nota van het BMA van 31 juli 2015 wordt dit incident als een suïcidale geste gekwalificeerd. De rechtbank overweegt dat de medisch adviseur ter onderbouwing van deze kwalificatie heeft verwezen naar twee andere brieven van [bedrijf], van 4 juli 2012 en 15 oktober 2012, waarin met betrekking tot hetzelfde incident ook van een suïcidale geste wordt gesproken. Gelet daarop kan uit de omstandigheid dat de medisch adviseur het incident in zijn advies van 31 juli 2015 als suïcidale geste kwalificeert, niet worden afgeleid dat de medisch adviseur aan het incident te weinig waarde heeft gehecht. Bovendien kan, anders dan eiser heeft betoogd, uit het advies niet worden afgeleid dat sprake moet zijn van een daadwerkelijke suïcidepoging voordat wordt uitgegaan van suïcidegevaar. De conclusie van het BMA in het advies van 22 mei 2015, dat niet te verwachten valt dat bij uitblijven van de behandeling op korte termijn een medische noodsituatie zal optreden, berust immers niet op de kwalificatie van het incident als suïcidale geste maar op een beoordeling van eisers actuele medische situatie. Daarbij heeft de medisch adviseur betrokken dat het depressieve beeld niet meer actueel is, dat er sinds het advies van 28 februari 2013 geen concrete suïcideplannen meer zijn opgetekend, dat er geen dissociatieve verschijnselen meer zijn en dat eiser geen intensieve psychotherapie meer ondergaat maar alleen nog medicamenteus door de huisarts wordt behandeld. Nu eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat deze overwegingen onjuist zijn, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het advies van het BMA niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Dat de beoordeling van het BMA niet zou overeenkomen met de Richtlijn Suïcidaal Gedrag van het Trimbos Instituut, zoals eiser nog heeft aangevoerd, is onvoldoende voor die conclusie. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet in strijd met de vergewisplicht heeft gehandeld en het BMA advies van 22 mei 2015, zoals aangevuld bij nota van 31 juli 2015, ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. De beroepsgrond faalt.