ECLI:NL:RVS:2016:570

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
201500465/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling met medische noodzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die door de minister voor Immigratie en Asiel op 3 maart 2011 was afgewezen. De vreemdeling, die de Armeense nationaliteit heeft, had een aanvraag ingediend onder de beperking 'medische behandeling'. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarna de rechtbank Den Haag op 29 december 2014 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde en de staatssecretaris opdroeg een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het Bureau Medische Advisering (BMA) in zijn adviezen geen noodzaak heeft gezien voor een fysieke medische overdracht van de vreemdeling. De rechtbank had volgens de staatssecretaris ten onrechte geoordeeld dat hij beter had moeten motiveren waarom geen voorwaarden voor de overdracht zijn gesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris zich op de adviezen van het BMA mocht baseren en dat de rechtbank niet had mogen ingaan op de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in Georgië voor de vreemdeling.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201500465/1/V3.
Datum uitspraak: 23 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 29 december 2014 in zaak nr. 14/16883 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 16 juli 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J.H. Hoven-Kohl, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris, gelet op de medische informatie van de behandelaars van de vreemdeling, beter had moeten motiveren waarom er geen voorwaarden voor de feitelijke overdracht van de vreemdeling zijn gesteld. Daarbij is van belang dat, blijkens de adviezen van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 3 april 2014 en 7 mei 2014, enerzijds aan de vreemdeling wekelijks een beperkte hoeveelheid medicatie dient te worden verstrekt wegens eerdere suïcidepogingen, terwijl anderzijds wordt geadviseerd de vreemdeling een voorraad medicatie mee te geven bij zijn vertrek uit Nederland. Tevens weegt mee dat de vreemdeling naar een vreemd land gaat waarvan hij de taal niet spreekt en waar hij niemand kent, hetgeen de staatssecretaris niet heeft betwist, en dat de verwachting reëel is dat hij daardoor minder snel contact zal kunnen krijgen met een behandelaar. Gelet hierop zijn de BMA-adviezen op dit punt onvoldoende inzichtelijk en heeft de staatssecretaris daarvan niet mogen uitgaan. De staatssecretaris heeft daarom in onvoldoende mate voldaan aan zijn vergewisplicht. Het besluit is derhalve niet op zorgvuldige wijze voorbereid en gemotiveerd, aldus de rechtbank.
3.1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat het BMA het niet noodzakelijk heeft geacht om een fysieke medische overdracht van de vreemdeling als reisvoorwaarde te stellen. Reeds daarom is het formuleren van voorwaarden voor een dergelijke overdracht zinledig.
Voor zover de rechtbank heeft bedoeld te overwegen dat de staatssecretaris had moeten motiveren waarom het BMA de reisvoorwaarde van fysieke overdracht aan een medische instelling dan wel behandelaar niet heeft voorgeschreven, betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet aan haar is om te oordelen over de noodzakelijkheid van een reisvoorwaarde, aangezien zij niet over de daartoe benodigde medische expertise beschikt. Het is aan de vreemdeling om het medische oordeel van het BMA door middel van een contra-expertise dan wel anderszins te weerleggen. Dat heeft hij niet heeft gedaan. Uit de informatie van zijn behandelaars volgt niet dat zij het noodzakelijk achten om een fysieke medische overdracht als reisvoorwaarde te stellen. Er zijn derhalve geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies, aldus de staatssecretaris.
Voor zover de rechtbank het BMA-advies tegenstrijdig heeft geacht op het punt van de hoeveelheid medicijnen die aan de vreemdeling moet worden verstrekt, kan zij daarin volgens de staatssecretaris niet worden gevolgd. Uit het aanvullend BMA-advies van 7 mei 2014 blijkt dat de vreemdeling alleen maar over een voorraad medicijnen moet beschikken als hij moet overschakelen op andere medicijnen. Volgens het BMA is dat echter niet nodig, omdat de medicijnen die de vreemdeling thans gebruikt, zowel in Armenië als Georgië beschikbaar zijn.
Voor zover de rechtbank bij haar oordeel heeft betrokken dat de vreemdeling naar een vreemd land gaat waar hij de taal niet spreekt en niemand kent, zodat de verwachting reëel is dat hij minder snel contact zal kunnen krijgen met een behandelaar, heeft zij zich ten onrechte uitgelaten over de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg voor de vreemdeling, aldus de staatssecretaris.
3.2. De vreemdeling heeft de Armeense nationaliteit. Na de afwijzing van zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, heeft hij op 2 augustus 2010 een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling' te verlenen. Bij besluit van 3 maart 2011 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Aangezien er in Armenië geen diplomatieke vertegenwoordiging van Nederland is waar de vreemdeling een mvv kan aanvragen, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Nederland in Georgië een mvv moet aanvragen.
Gedurende de reguliere verblijfsprocedure heeft het BMA op verzoek van de staatssecretaris verscheidene adviezen en aanvullende adviezen over de medische situatie van de vreemdeling uitgebracht, laatstelijk op 3 april 2014 en 7 mei 2014.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris BMA-adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
3.4. In het advies van 3 april 2014 heeft het BMA de vraag of het uitblijven van de behandeling van de vreemdeling, gelet op de huidige medische inzichten, zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, bevestigend beantwoord. Daarbij heeft het BMA betrokken dat de vreemdeling volgens zijn behandelaar aan een posttraumatische stressstoornis en een ernstige depressie lijdt, psychotische klachten heeft en in het verleden suïcidepogingen heeft ondernomen. Hoewel dit sinds 2010 niet het geval is geweest, krijgt betrokkene uit voorzorg nog steeds wekelijks medicatie uitgereikt, aldus het BMA.
Ten behoeve van het advies van 3 april 2014 heeft de staatssecretaris het BMA voorts gevraagd of de vreemdeling, met of zonder medische reisvoorwaarden, kan reizen per vliegtuig, trein, auto of boot. De staatssecretaris heeft het BMA uitdrukkelijk gevraagd bij de beantwoording van deze vraag aan te geven welke medische reisvoorwaarden bij de reis, vooraf, tijdens en/of direct na de reis noodzakelijk zijn. Het BMA heeft hierop geantwoord dat de vreemdeling gezien de huidige medische inzichten in staat wordt geacht te reizen met gangbare vervoermiddelen als boot, trein, bus, auto en vliegtuig. Het BMA heeft wel aanwijzingen dat enige medische voorziening noodzakelijk is en adviseert tijdens de reis medische begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige wegens de suïcidaliteit van de vreemdeling. Ook is het volgens het BMA van belang dat de vreemdeling een schriftelijke medische overdracht meeneemt ter informatie van de toekomstige behandelaar.
Op de vervolgvraag van de staatssecretaris of het BMA, indien het de medische reisvoorwaarde van fysieke overdracht aan een medische instelling dan wel behandelaar voorschrijft, kan aangeven voor welke behandeling de fysieke overdracht noodzakelijk is, heeft het BMA geantwoord dat dit niet van toepassing is.
3.5. In het aanvullend advies van 7 mei 2014 heeft het BMA vermeld dat de behandelaar van de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat het overschakelen op andere medicatie dient te gebeuren aan de hand van een afbouwschema van het te stoppen middel en een opbouwschema van het te starten middel, onder nauwkeurige observatie van een psychiater. Dit overschakelen zou zowel in Nederland (bijvoorbeeld onder observatie van de behandelend psychiater) als in het land van herkomst kunnen plaatsvinden (indien de vreemdeling een voorraad van de in Nederland gegeven medicatie meeneemt). Het is aan de behandelend psychiater om dit in samenspraak met de vreemdeling af te stemmen. Het is aan de BMA-arts om te beoordelen welke medicatie beschikbaar is en of eventuele alternatieven voldoende zijn om een medische noodsituatie op korte termijn te voorkomen. De huidige aan de vreemdeling gegeven medicatie is echter wel beschikbaar in Armenië en Georgië en dus is overschakelen op andere medicatie niet meer noodzakelijk, aldus het BMA.
3.6. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank, door te overwegen dat hij beter had moeten motiveren waarom geen voorwaarden voor de fysieke overdracht van de vreemdeling zijn gesteld, niet heeft onderkend dat voor het stellen van dergelijke nadere voorwaarden geen grondslag bestond, nu het BMA in zijn advies van 3 april 2014 fysieke overdracht niet noodzakelijk heeft geacht. Voor zover de rechtbank heeft bedoeld te overwegen dat de staatssecretaris had moeten motiveren waarom het BMA de reisvoorwaarde van fysieke overdracht aan een medische instelling dan wel behandelaar niet heeft voorgeschreven, kan zij, gelet op het volgende, niet worden gevolgd in de redenen die zij aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd.
De rechtbank heeft de BMA-adviezen van 3 april 2014 en 7 mei 2014 tegenstrijdig geacht op het punt van de hoeveelheid medicijnen die aan de vreemdeling moet worden verstrekt. Dit oordeel berust op een onjuiste lezing van het BMA-advies van 7 mei 2014. In dat advies heeft het BMA immers vermeld dat de huidige aan de vreemdeling gegeven medicatie beschikbaar is in Armenië en Georgië, zodat overschakelen op andere medicatie niet meer noodzakelijk is. Het meegeven van een voorraad medicijnen om een eventuele overschakeling goed te laten verlopen, is derhalve niet aan de orde.
Voorts heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken dat de vreemdeling naar een vreemd land gaat waarvan hij de taal niet spreekt en waar hij niemand kent, zodat volgens de rechtbank de verwachting reëel is dat hij minder snel contact zal kunnen krijgen met een behandelaar. Daarmee heeft de rechtbank niet onderkend dat zij bij de in overweging 3.3. bedoelde toetsing niet mocht ingaan op de feitelijke toegankelijkheid van de medische behandeling in Georgië voor de vreemdeling.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de BMA-adviezen in zoverre onvoldoende inzichtelijk zijn en dat de staatssecretaris daarvan niet heeft mogen uitgaan.
De grief slaagt reeds hierom.
4. Hetgeen de staatssecretaris overigens in de eerste grief heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De tweede grief heeft geen zelfstandige betekenis en slaagt, gelet op overweging 3.6., eveneens.
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 juli 2014 van de staatssecretaris overweegt de Afdeling dat, voor zover met het hiervoor overwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 29 december 2014 in zaak nr. 14/16883;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016
551.