ECLI:NL:RBDHA:2018:3052

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
C/09/519657 / HA ZA 16-1158
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige rechtspraak en aansprakelijkheid van de Staat der Nederlanden in civiele procedures

In deze zaak vorderen de eisers, bestaande uit de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] en [VTB], een verklaring voor recht dat de Staat der Nederlanden onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door hen geleden schade. De achtergrond van de zaak betreft een geschil over de verkoop van aandelen in de vennootschap VTG, waarbij de eisers stellen dat de Staat hen schade heeft berokkend door onrechtmatige rechtspraak in eerdere procedures. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de Staat niet aansprakelijk is, omdat de eisers geen gebruik hebben gemaakt van de beschikbare rechtsmiddelen tegen de eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam. De rechtbank oordeelt dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in de weg staat aan de toewijzing van de vorderingen van de eisers. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen en dat de eerdere uitspraken zorgvuldig zijn genomen. De vorderingen van de eisers worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/519657 / HA ZA 16-1158
Vonnis van 28 februari 2018
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[VTB],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[A],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
procesadvocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
behandelend advocaat mr. F. Swart te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
Eisers zullen hierna afzonderlijk worden aangeduid als VTB en [A] en gezamenlijk als [A c.s.] Gedaagde zal hierna de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 oktober 2016 met producties 1 tot en met 23;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 7 december 2016, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • de akte inbreng producties met producties 24 tot en met 26 van de zijde van [A c.s.] ;
  • de akte inbreng producties met productie 27 van de zijde van [A c.s.] ;
  • de inventaris rechterlijke uitspraken in Staat / [B.V. I] met bijlagen 1 t/m 7 van de zijde van de Staat;
  • het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van comparitie van 1 december 2017.
1.2.
Ten slotte is de datum voor vonnis bepaald op heden.
1.3.
Bij brief van 4 januari 2018 heeft mr. Swart namens [A c.s.] opmerkingen gemaakt bij het proces-verbaal van comparitie. De rechtbank leest het proces-verbaal met inachtneming van die opmerkingen.

2.De feiten

2.1.
[A] is enig aandeelhouder van VTB. VTB was tot december 2008 enig aandeelhouder van [VTG] (hierna: VTG). [A] is hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming door VTG van hetgeen zij uit hoofde van een bancair krediet verschuldigd is.
2.2.
Bij overeenkomst van 19 december 2007 heeft [X B.V.] (hierna: [X B.V.] ), de houdstermaatschappij van [X] (hierna: [X] ), 40% van de aandelen in VTG van VTB gekocht en een optie verworven om de resterende 60% van de aandelen in VTG vóór 1 januari 2012 te kopen voor een bedrag van € 136.500,-.
2.3.
Op initiatief van [X] heeft VTG per 1 januari 2009 [Q] (hierna: [Q]) als haar directeur aangesteld. [A] en [X] beoogden in verband daarmee dat de resterende 60% van de aandelen in VTG voordien aan [X B.V.] zouden zijn overgedragen. Dat is niet gelukt.
2.4.
Op 31 januari 2009 hebben partijen nieuwe afspraken gemaakt. Die afspraken zijn verwoord in een door [X] opgesteld gespreksverslag (hierna ook: het gespreksverslag). De gemaakte afspraken zijn vervolgens opgenomen in een nieuw concept voor de koopovereenkomst.
2.5.
Nadien zijn wijzigingen in de conceptkoopovereenkomst aangebracht.
2.6.
In de loop van maart 2009 is gebleken dat verscheidene aangezochte banken niet bereid waren VTG te herfinancieren. [X] heeft [A] daarop laten weten de aandelen niet meer te willen afnemen.
2.7.
Vervolgens hebben [A c.s.] in kort geding gevorderd dat [X B.V.] ertoe zou worden veroordeeld - kort gezegd - mee te werken aan de overdracht van de resterende 60% van de aandelen in VTG en te bewerkstelligen dat [A] zou worden ontslagen uit de hoofdelijkheid van de verplichtingen van VTG jegens de banken. Beide partijen hebben een kopie van het door [X] opgestelde gespreksverslag van 31 januari 2009 in het geding gebracht. In de door [A c.s.] overgelegde versie van het gespreksverslag staat, voor zover hier van belang:
“Overige afspraken:
Partijen zullen er alles aan doen de herfinanciering van het bedrijf af te ronden voor 1 maart 2009”.
In de door [X] overgelegde versie van het gespreksverslag staat, voor zover hier van belang:
“Overige afspraken:
Herfinanciering is een voorwaarde voor overdracht van de aandelen.
Partijen zullen er alles aan doen de herfinanciering van het bedrijf af te ronden voor 1 maart 2009.”
2.8.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 3 september 2009 zijn de vorderingen van [A c.s.] afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat zonder een nader onderzoek naar de feiten, waarvoor een kort geding zich niet leent, niet geoordeeld kan worden dat het verweer van [X B.V.] , inhoudende dat het verkrijgen van herfinanciering een voorwaarde was voor overdracht van de aandelen, kennelijk ongegrond is.
2.9.
In het door [A c.s.] bij het gerechtshof Amsterdam ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 3 september 2009 is aan de orde gekomen dat partijen twisten over de juiste versie van het gespreksverslag en dat [A c.s.] het verschil tot aan het hoger beroep niet was opgevallen. Bij arrest van 9 maart 2010 heeft het gerechtshof - samengevat - overwogen dat al met al, ook indien moet worden uitgegaan van de door [A c.s.] overgelegde versie van het gespreksverslag, niet in voldoende mate kan worden uitgesloten dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat het gegeven dat VTG niet herfinancierbaar bleek voor [X B.V.] reden mocht zijn de “deal” geen doorgang te laten vinden. Het gerechtshof heeft het kortgedingvonnis van 3 september 2009 bekrachtigd.
2.10.
In een bodemprocedure bij de rechtbank Amsterdam (hierna: de eerste bodemprocedure) hebben [A c.s.] gevorderd [X B.V.] te veroordelen mee te werken aan de overdracht van de resterende 60% van de aandelen tegen betaling van € 136.500,-. Daarnaast vorderde [A] vergoeding van de bedragen die hij aan de banken verschuldigd zou zijn en overige schade die hij leed omdat [X B.V.] zou hebben verzuimd te bewerkstelligen dat [A] uit diens hoofdelijkheid jegens de banken zou worden ontslagen. Bij vonnis van 31 augustus 2011 heeft de rechtbank Amsterdam de vorderingen van [A c.s.] afgewezen. De rechtbank is bij de beoordeling van het geschil uitgegaan van de door [A c.s.] overgelegde versie van het gespreksverslag. De rechtbank heeft - samengevat - geoordeeld dat uit de tussen partijen en de notaris gewisselde correspondentie in samenhang met overgelegde getuigenverklaringen volgt dat herfinanciering een voorwaarde was voor overname door [X B.V.] van de resterende aandelen in VTG en dat [X B.V.] , omdat die voorwaarde niet is vervuld, niet kan worden verplicht de resterende aandelen tegen de overeengekomen prijs af te nemen en dat [X B.V.] zich voldoende heeft ingespannen om de beoogde herfinanciering en het vervallen van de borgstelling door [A] te regelen. [A c.s.] zijn van dit vonnis in hoger beroep gegaan.
2.11.
Bij arrest van 27 november 2012 heeft het gerechtshof in hoger beroep geoordeeld dat overtuigend bewijs van het bestaan van een ontbindende voorwaarde ter zake van de herfinanciering niet is geleverd door [X B.V.] . Het hof heeft het vonnis van de rechtbank van 31 augustus 2011 vernietigd en [X B.V.] alsnog veroordeeld tot betaling aan VTB van € 136.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente en tot medewerking aan de overdracht van de resterende aandelen in VTG. Het hof is bij de beoordeling van het hoger beroep eveneens uitgegaan van de door [A c.s.] overgelegde versie van het gespreksverslag. Het hof heeft de vorderingen van [A c.s.] evenwel afgewezen voor zover deze strekten tot vergoeding van de bedragen die [A] aan de banken verschuldigd zal zijn en tot vergoeding van de overige schade. Tegen het arrest is geen cassatieberoep ingesteld.
2.12.
Op 24 december 2012 heeft [X B.V.] de koopprijs betaald voor het belang van 60% in VTG en heeft zij dit belang verkregen. Diezelfde dag is [X] bestuurder geworden. VTG is op 24 januari 2013 op eigen verzoek failliet verklaard. [A] is vervolgens door de banken aansprakelijk gehouden voor de terugbetaling van het aan VTG verstrekte krediet.
2.13.
[A c.s.] hebben in 2014 opnieuw een bodemprocedure bij de rechtbank Amsterdam aanhangig gemaakt (hierna: de tweede bodemprocedure) waarin zij in conventie vorderden [X] en [X B.V.] (hierna: [X] c.s.) te veroordelen tot betaling van de door [A c.s.] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. Zij hebben daar - kort samengevat - aan ten grondslag gelegd dat [X] c.s. jegens hen onrechtmatig hebben gehandeld door het gespreksverslag van 31 januari 2009 eenzijdig te wijzigen en dit aldus valselijk opgemaakte gespreksverslag in de kortgedingprocedure in eerste aanleg over te leggen met het oogmerk de voorzieningenrechter te misleiden.
2.14.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 22 oktober 2014 - kort samengevat - geoordeeld (i) dat niet vaststaat dat [X] c.s. het gespreksverslag hebben vervalst, (ii) dat geen causaal verband bestaat tussen het gestelde onrechtmatig handelen en de gestelde schade, nu het gespreksverslag bij de beslissingen in de verdere procedures na het kort geding in eerste aanleg geen rol meer heeft gespeeld en ieder verband met de gevorderde overige kosten ontbreekt, (iii) dat het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 27 november 2012 over de proceskosten en de vordering tot vergoeding van de bedragen die [A] aan de banken is verschuldigd reeds heeft beslist en aan die beslissing jegens [X B.V.] gezag van gewijsde toekomt en (iv) dat [X] in diens hoedanigheid van bestuurder van [X B.V.] alleen aansprakelijk kan zijn voor bedragen die [X B.V.] aan [A c.s.] verschuldigd is en dat dat laatste niet het geval is. De rechtbank Amsterdam heeft de vorderingen van [A c.s.] in conventie vervolgens afgewezen. [A c.s.] zijn van dit vonnis in hoger beroep gegaan.
2.15.
In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 17 november 2015 geoordeeld - kort samengevat - (i) dat op basis van hetgeen [A c.s.] in hoger beroep stelden, niet kan worden aangenomen dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de door [A c.s.] gevorderde voorzieningen zonder de gestelde misleiding wèl zou hebben toegewezen, (ii) dat dit betekent dat er onvoldoende (causaal) verband bestaat tussen de gestelde misleiding en in de diverse procedures daadwerkelijk gemaakte proceskosten, (iii) dat ditzelfde geldt voor de gevorderde schade bestaande uit de bedragen
die [A] aan de banken verschuldigd is, de loonkosten van [Q] en kosten die samenhangen met de verbouwing van een huurpand van VTG. Het gerechtshof heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2014 bekrachtigd.
2.16.
[A c.s.] hebben ten aanzien van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 november 2015 tweemaal cassatieadvies ingewonnen. In beide cassatieadviezen is geconcludeerd dat een cassatieberoep geen kans van slagen heeft. [A c.s.] hebben daarop besloten geen cassatieberoep in te stellen.

3.Het geschil

3.1.
[A c.s.] vorderen een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en daarom aansprakelijk is voor de door hen geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Tevens vorderen [A c.s.] betaling door de Staat van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
3.2.
[A c.s.] leggen aan hun vorderingen, zakelijk weergegeven en naar de rechtbank begrijpt, het volgende ten grondslag.
In 2009 hebben [A c.s.] en [X B.V.]
zonder enig voorbehoudeen overeenkomst gesloten op grond waarvan [X B.V.] de resterende 60% aandelen in [VTG] zou overnemen. [X B.V.] heeft in 2009 echter geweigerd die aandelen van [A c.s.] af te nemen. In het kader van een kort geding tegen [X B.V.] bij de rechtbank Amsterdam, waarin [A c.s.] nakoming van de overeenkomst vorderde, heeft [X B.V.] een eenzijdig aangepast gespreksverslag als productie ingebracht. In dit verslag prijkte plotseling de bepaling dat de herfinanciering van de onderneming een voorwaarde vormde voor de overdracht van de aandelen. [X B.V.] schond daarmee niet alleen de civielrechtelijke waarheidsplicht, maar pleegde in strafrechtelijke termen ook valsheid in geschrifte. De door [X B.V.] toegevoegde ontbindende voorwaarde ter zake de herfinanciering was tijdens de behandeling van de zaak in kort geding bij [A c.s.] echter onopgemerkt gebleven. De vordering van [A c.s.] werd vervolgens door de voorzieningenrechter bij vonnis van 3 september 2009 op grond van die ontbindende voorwaarde in het aangepaste verslag afgewezen. Weliswaar werd de vordering in kort geding op 9 maart 2010 in hoger beroep door het gerechtshof Amsterdam ook afgewezen, maar het gerechtshof gaf in zijn arrest wel aan dat het van belang was dat de exacte inhoud van het gespreksverslag werd vastgesteld.
Op basis van deze kanttekeningen/twijfels van het gerechtshof in kort geding, de resultaten van daaropvolgende getuigenverhoren en de overige bewijsstukken was te verwachten geweest dat de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam in de eerste bodemprocedure een grondig onderzoek hadden ingesteld en [X B.V.] genadeloos hadden afgestraft voor zijn listige kunstgrepen, door toepassing te geven aan artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) als sanctie op schending van de waarheidsplicht. De rechtbank en het gerechtshof hebben dit in hun uitspraken van 31 augustus 2011 respectievelijk 27 november 2012 evenwel nagelaten. Daarnaast hebben zij het gespreksverslag ten onrechte niet betrokken bij hun beoordeling en hebben zij de voorafgaand aan de bodemprocedure gehouden voorlopige getuigenverhoren en het onderlinge e-mailverkeer tussen de betrokken notaris, [A c.s.] en [X] c.s.
genegeerd. Ook hebben zij in hun uitspraken toepassing gegeven aan niet-bestaande, althans juridisch niet-relevante, kwalificaties en geoordeeld dat [X B.V.] niet gehouden is om de overeenkomst na te komen op grond van argumenten die geen grond hebben in het partijdebat (“luchtfietserij”). In 2014 heeft [A c.s.] in een tweede bodemprocedure getracht de schade die hij leed als gevolg van zijn doorlopende verplichtingen uit hoofde van de uitstaande kredieten en de reële proceskosten voor de eerste bodemprocedure direct te verhalen op [X] c.s. De vordering van [A c.s.] is op 22 oktober 2014 respectievelijk 17 november 2015 door de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam in twee instanties afgewezen. Daarbij hebben de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam zich opnieuw schuldig gemaakt aan tal van misslagen en in weerwil van al het bewijs geoordeeld dat [X] c.s. niet gehouden is om de overeenkomst na te komen.
Met hun handelwijze in beide bodemprocedures hebben de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam de in onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van de rechterscode van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), die is vastgesteld op 26 september 2011 door de Ledenraad van de NVvR en is gepubliceerd op https://nvvr.org/uploads/documenten/nvvr-rechterscode.pdf (hierna de NVvR-rechterscode), vastgelegde plichten geschonden. Deze plichten dragen de rechter op om ervoor te zorgen dat zaken onafhankelijk (2.1), autonoom (2.2), onpartijdig (2.3), deskundig en professioneel (2.4) en integer (2.5) worden behandeld. Omdat hiervan geen sprake is geweest en het handhaven van de rechtsorde een kerntaak vormt van de rechter, doet het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in dit geval geen opgeld. Daarnaast hebben de rechtbank en het gerechtshof met hun handelwijze bij de voorbereiding van hun beslissingen fundamentele rechtsbeginselen zodanig veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaken van [A c.s.] geen sprake is geweest.
De rechtbank en het gerechtshof zijn aldus tekortgeschoten in de nakoming van hun taak: het bieden van rechtszekerheid en rechtsbescherming. Het handelen van de rechtbank en het gerechtshof was daarmee onrechtmatig. Hierdoor hebben [A c.s.] schade geleden, waarvoor de Staat aansprakelijk is.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Bij de beoordeling van het geschil staat het volgende voorop. Wettelijke regelingen waarbij tegen rechterlijke beslissingen rechtsmiddelen ter beschikking worden gesteld of wordt bepaald dat daartegen geen voorziening is toegelaten, moeten geacht worden uitputtend te hebben voorzien in bescherming van belangen die voor partijen bij de verkrijging van een juiste beslissing zijn betrokken. Het civiele recht kent een gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Volgens vaste rechtspraak staat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen er in beginsel aan in de weg dat de juistheid van een rechterlijke beslissing tot onderwerp van een nieuw geding wordt gemaakt en door de burgerlijke rechter wordt getoetst. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in artikel 6 EVRM niet kan worden gesproken, en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan
(Hoge Raad 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6788, NJ 1972, 137 Hotel Jan Luyken/Staat).
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank komen de vorderingen van [A c.s.] niet voor toewijzing in aanmerking reeds omdat tegen de beslissingen van het gerechtshof Amsterdam van 27 november 2012 en 17 november 2015 rechtsmiddelen hebben opengestaan, maar [A c.s.] daarvan geen gebruik hebben gemaakt. Deze beslissingen hebben daarmee kracht van gewijsde gekregen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat eraan in de weg dat [A c.s.] via het instellen van een vordering gebaseerd op onrechtmatige rechtspraak, voornoemde rechterlijke beslissingen nogmaals zouden kunnen laten toetsen, aan de hand van de onder 3.2 weergeven stellingen.
4.3.
[A c.s.] hebben ter zitting betoogd dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in dit geval geen opgeld doet, omdat de rechterlijke instanties de zaken van [A c.s.] in strijd met de in de NVvR-rechterscode vastgelegde gedragsnormen hebben behandeld. Van hen kon dus niet worden gevergd in cassatie te gaan. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt. Alhoewel de NVvR-rechterscode geen wettelijke status heeft, werkt deze code wel door bij de beoordeling van rechterlijk optreden en is zij gaan behoren tot het geldende jurisprudentierecht (vgl. de conclusie onder 8.6 van P-G Silvis ECLI:NL:PHR:2016:1529 vóór Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1188, waarin hij verwijst naar Hoge Raad 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:511). De NVvR-rechterscode bevat tenminste een aantal normen die als fundamentele rechtsbeginselen in de zin van artikel 6 EVRM moeten worden beschouwd. Bij de ontwikkeling van de, in r.o. 4.1 weergegeven, geldende jurisprudentie is onder ogen gezien dat rechters kunnen handelen in strijd met fundamele rechtsbeginselen als bedoeld in artikel 6 EVRM en aan de hand daarvan is de aangehaalde norm ontwikkeld. Er bestaat geen aanleiding om, in geval van schending van de NVvR-rechterscode, een verdergaande mogelijkheid van toetsing van rechterlijke beslissingen door de burgerlijke rechter aan te nemen. Van [A] mocht dus worden verlangd dit betoog in cassatie naar voren te brengen, hetgeen zij hebben nagelaten. Overigens hebben [A c.s.] ook geen aanknopingspunten aangedragen die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de zaken in de eerste en in de tweede bodemprocedure niet onafhankelijk, autonoom, onpartijdig, deskundig, professioneel en integer zijn behandeld. Uit de omstandigheid dat [A c.s.] in de eerste en tweede bodemprocedure in het ongelijk zijn gesteld kan dat in elk geval niet worden afgeleid. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank mede hetgeen hierna in de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 wordt overwogen.
4.4.
Het standpunt van [A c.s.] , dat het instellen van cassatieberoep tegen het arrest van 17 november 2015 in twee afzonderlijke cassatieadviezen kansloos werd geacht zodat die omstandigheid op één lijn moet worden gesteld met de situatie waarin geen rechtsmiddel meer open stond, vindt geen steun in de rechtspraak en kan, gezien het in 4.1 overwogene, niet als juist worden aanvaard. Overigens hebben [A c.s.] ten aanzien van het arrest van 27 november 2012 geen cassatieadvies ingewonnen. Dat [A c.s.] hiertoe financieel niet bij machte zouden zijn geweest, zoals zij stellen, laat zich niet rijmen met (in het geval van [A] in privé) het stelsel van gefinancierde rechtshulp en het gegeven dat [A c.s.] kennelijk wel in staat waren om een tweede bodemprocedure te starten over hun geschil met [X] c.s. Uit het voorgaande volgt dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen aan toewijzing van de vorderingen van [A c.s.] in de weg staat.
4.5.
Overigens is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat bij de voorbereiding van de beslissingen van de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaken van [A c.s.] niet kan worden gesproken. Rechtsoverweging 2.10 van het vonnis van 31 augustus 2011 maakt duidelijk dat de rechtbank Amsterdam bij haar beoordeling
nietis uitgegaan van het, volgens [A c.s.] , door [X B.V.] vervalste gespreksverslag, maar juist van de door [A c.s.] in het geding gebrachte versie. Daarnaast geven rechtsoverwegingen 2.15 tot en met 2.17 van dat vonnis weer dat de rechtbank Amsterdam de getuigenverhoren en de e-mailwisseling met de notaris wel degelijk heeft betrokken bij haar beoordeling. Voor het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 november 2012 geldt hetzelfde, zo volgt uit rechtsoverwegingen 2 aanhef en onder vi en 3.7.
Hierbij moet worden bedacht dat een bodemrechter niet is gebonden aan de beslissingen of overwegingen van de voorzieningenrechter in een kort geding procedure. Van de door [A c.s.] bedoelde ‘opdracht’ van het hof als voorzieningenrechter aan de bodemrechter om de precieze inhoud van het gespreksverslag te onderzoeken kan dus geen sprake zijn en evenmin van onzorgvuldig handelen van de bodemrechter als gevolg van het niet opvolgen van een opdracht.
4.6.
Voor wat betreft de toepassing van artikel 21 Rv geldt tot slot dat deze bepaling partijen verplicht om de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Indien het vermoeden ontstaat dat deze regel geschonden is,
kande rechter terzake onderzoek instellen. Vervolgens
kande rechter, als blijkt dat die verplichting niet is nageleefd daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Artikel 21 Rv bevat een discretionaire bevoegdheid. De rechter is bij de toepassing van artikel 21 Rv vrij (Hoge Raad 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1706, rov. 3.5.1). Schending van de waarheidsplicht kan er dus toe leiden dat de rechter het standpunt van de wederpartij voor juist aanneemt, maar dit hoeft niet. De opvatting van [A c.s.] , dat inbreng van het beweerdelijk vervalste gespreksverslag
zonder meerhad moeten leiden tot toewijzing van hun vorderingen, is daarmee onjuist. Voorts staat het de rechter vrij af te zien van eerdergenoemd onderzoek naar de schending van artikel 21 Rv als hij van oordeel is dat dat onderzoek niet noodzakelijk is voor de beoordeling van de zaak. In dit verband is van belang dat het door [X] c.s. in het geding gebrachte gespreksverslag geen rol heeft gespeeld in de twee bodemprocedures en dat daarin werd uitgegaan van het door [A] in het geding gebrachte gespreksverslag.
4.7.
De slotsom is dat de vorderingen van [A c.s.] zullen worden afgewezen. [A c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 1.387,00, waarvan € 619,00 aan griffierecht en € 768,00 aan salaris advocaat (2,0 punten × tarief € 384,00). De door de Staat gevorderde veroordeling in de nakosten worden afgewezen, omdat de kostenveroordeling ook voor deze kosten een executoriale titel oplevert.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [A c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.387,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de in 5.2 gegeven kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt, mr. D.R. Glass en mr. M.L. Harmsen en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 1324