ECLI:NL:HR:2017:1188

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
29 juni 2017
Zaaknummer
16/05967
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klachtprocedure ex art. 13a RO betreffende gedragingen van een raadsheer in buitengewone dienst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een klachtprocedure die was ingesteld door de Russische Federatie tegen een raadsheer in buitengewone dienst. De klacht betrof een verklaring die de raadsheer had afgelegd op verzoek van de advocaten van Yukos Universal Limited, waarin hij zijn opinie gaf over de slagingskans van een vernietigingsprocedure die door de Russische Federatie was aangespannen bij de Rechtbank Den Haag. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht dat de raadsheer artikel 12 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) had geschonden ongegrond was, omdat het geschil niet aan hem kon worden voorgelegd gezien zijn aanstaande defungeren. Echter, de klacht dat de raadsheer zich niet behoorlijk had gedragen volgens artikel 13f RO werd gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat het ongewenst is dat een lid van de Hoge Raad zich uitspreekt over de slagingskans van een aanhangige procedure, omdat dit het vertrouwen in de rechtspraak kan schaden. De raadsheer had zich moeten onthouden van het geven van een ongefundeerde opinie, vooral gezien zijn positie als lid van de Hoge Raad. De uitspraak benadrukt het belang van de integriteit en het vertrouwen in de rechtspraak.

Uitspraak

30 juni 2017
Vierde Kamer
16/05967
Hoge Raad der Nederlanden
Beslissing
in de zaak van:
de Russische Federatie,
verzoekster tot het instellen door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden van een vordering als bedoeld in art. 13a, eerste lid, Wet op de rechterlijke organisatie,
advocaat: mr. A.J. van den Berg
t e g e n
[verweerder],
advocaten: mr. S.J. Kool en mr. M. Ynzonides
1. De vordering van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal heeft naar aanleiding van een op 13 april 2016 ingekomen verzoekschrift van de Russische Federatie (hierna ook: de klaagster) bij op 8 december 2016 ter griffie ingekomen schriftelijke voordracht gevorderd dat de Hoge Raad een onderzoek instelt naar de gedragingen van [verweerder] (hierna ook: de verweerder) waarover in vorenbedoeld verzoekschrift wordt geklaagd en zijn oordeel uitspreekt over de gegrondheid van die klacht. Bij zijn voordracht heeft de Procureur-Generaal stukken overgelegd, waaronder een verslag van het op de voet van art. 13b Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO) ingestelde vooronderzoek. De voordracht is aan deze beslissing gehecht.
2. De klacht, het standpunt van de verweerder en de zienswijze van de Procureur-Generaal
2.1. De klacht van de Russische Federatie houdt in dat de verweerder, tot 1 mei 2016 raadsheer in buitengewone dienst bij de Hoge Raad der Nederlanden, zich jegens de klaagster heeft gedragen op een wettelijk verboden althans onbehoorlijke wijze. Daartoe stelt de Russische Federatie dat de verweerder, tegen betaling van een honorarium, op 29 januari 2016 op verzoek van de advocaten van Yukos Universal Limited (hierna ook: Yukos) een schriftelijke verklaring heeft uitgebracht. Die verklaring houdt in een aan de Belgische rechter over te leggen opinie over de slagingskans van een door de Russische Federatie bij de Rechtbank Den Haag aanhangig gemaakte procedure tegen onder meer Yukos. Volgens de klaagster heeft de verweerder in strijd gehandeld met art. 12 RO en heeft hij de in art. 13f RO bedoelde behoorlijkheidsnorm overschreden door een dergelijke opinie te geven die welbewust niet is gebaseerd op een grondig en evenwichtig onderzoek en welbewust niet is voorzien van een motivering.
2.2. Het standpunt van de verweerder is dat de klacht van de Russische Federatie ongegrond is. De schriftelijke verklaring bevat niet een 'voorspelling' over de uitkomst van de vernietigingsprocedure maar een inschatting of de arbitrale vonnissen, waarvan de vernietiging wordt gevorderd in de door de Russische Federatie aanhangig gemaakte procedure, evidente gebreken vertonen. Die verklaring levert geen schending op van art. 12 RO, dat rechterlijke ambtenaren verbiedt zich in te laten met partijen of hun advocaten over geschillen die voor hen aanhangig zijn of zullen worden. In het onderhavige geval was daarvan geen sprake. Ten tijde van het uitbrengen van de verklaring was zeker dat de door de Russische Federatie bij de Rechtbank Den Haag aanhangig gemaakte zaak niet zou kunnen dienen in hoger beroep of cassatie voor een gerecht waarvan de verweerder alsdan nog deel uit zou kunnen maken. Het uitbrengen van de verklaring is voorts niet in strijd geweest met art. 13f RO. Er is geen sprake van een publieke uitlating. Door op te treden als onafhankelijke en onpartijdige deskundige in een procedure voor de Belgische overheidsrechter kan het vertrouwen in de Nederlandse rechtspraak niet zijn geschaad. De verklaring is gemotiveerd en bevat duidelijke restricties waardoor de Belgische rechter en beide partijen ermee bekend zijn in welke context de verklaring tot stand is gekomen.
2.3. De Procureur-Generaal heeft in zijn schriftelijke voordracht de Hoge Raad geadviseerd de klacht van de Russische Federatie ongegrond te verklaren.

3.De procesgang

Voor het verloop van de klachtprocedure voorafgaande aan het instellen van de vordering door de Procureur-Generaal wordt verwezen naar de schriftelijke voordracht onder 2.
De Russische Federatie en de verweerder zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk van hun zienswijze op de vordering van de Procureur-Generaal te doen blijken. De klaagster heeft op de vordering gereageerd bij brief van 30 januari 2017. De verweerder heeft zijn zienswijze op de vordering gegeven bij brief van 2 februari 2017.
Het onderzoek in raadkamer heeft plaatsgevonden op 20 maart 2017. Van het verhandelde in raadkamer is een proces-verbaal opgemaakt.

4.Uitgangspunten voor de beslissing

De Hoge Raad gaat op grond van de overgelegde stukken en de gegeven toelichtingen uit van het volgende.
(i) Op 18 juli 2014 heeft een scheidsgerecht te Den Haag eindvonnis gewezen in een drietal arbitrageprocedures van onderscheidenlijk Hulley Enterprises Ltd., Veteran Petroleum Ltd. en Yukos Universal Ltd. (hierna tezamen ook: HVY) tegen de Russische Federatie. In de desbetreffende vonnissen is de Russische Federatie veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan HVY van in totaal een bedrag van ruim 50 miljard US dollar in hoofdsom.
(ii) De Russische Federatie heeft in november 2014 bij de Rechtbank Den Haag vorderingen ingesteld tot vernietiging van die arbitragevonnissen.
(iii) Yukos heeft bij de Rechtbank te Brussel verlof verzocht tot tenuitvoerlegging van het haar betreffende arbitrale vonnis. De Rechtbank heeft het verzoek gedeeltelijk toegewezen.
(iv) De Russische Federatie heeft bij de Rechtbank te Brussel schorsing van de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis door Yukos verzocht in afwachting van het door de Rechtbank Den Haag te wijzen vonnis in de vernietigingsprocedure.
(v) De verweerder heeft op 29 januari 2016 op verzoek van het advocatenkantoor Liedekerke Wolters Waelbroeck Kirkpatrick, dat in de procedure(s) in Brussel Yukos vertegenwoordigt, een verklaring uitgebracht. Deze verklaring is door Yukos diezelfde dag overgelegd aan de Rechtbank te Brussel met het oog op de door de Belgische rechter te nemen beslissing op het verzoek van de Russische Federatie tot schorsing van de tenuitvoerlegging.
(vi) Bij vonnis van 20 april 2016 heeft de Rechtbank Den Haag de vorderingen van de Russische Federatie tot vernietiging van de arbitragevonnissen toegewezen. Tegen deze vonnissen is door HVY hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.
(vii) De Rechtbank te Brussel heeft bij vonnis van 9 december 2016 de Russische Federatie niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis door Yukos.

5.De verklaring

De door de verweerder op 29 januari 2016 uitgebrachte verklaring houdt het volgende in:
“1. Inleiding
1. Mijn naam is [verweerder]. De afgelopen 38 jaar ben ik werkzaam geweest in de rechtspraak. In totaal ben ik vijftien jaar raadsheer geweest in de Hoge Raad, waarvan ruim vier jaar tevens als waarnemend Advocaat-Generaal. Ik ben vijftien jaar verbonden geweest aan het Gerechtshof te Arnhem, waarvan zes jaar als vicepresident en twee jaar als president. Gedurende acht jaar ben ik werkzaam geweest als rechter in de rechtbank Arnhem. Ik ben als hoogleraar geschillenbeslechting verbonden geweest aan de Radboud Universiteit van Nijmegen van 2012 tot 2015. Ik heb ruime praktijkervaring met procesrecht, vanuit mijn posities in de rechterlijke macht, in de rechtswetenschap en als co-auteur van standaardwerken over Nederlands procesrecht.
2. Mijn CV sluit ik bij als annex 1.
3. Ik ben gevraagd door Liedekerke Wolters Waelbroeck Kirkpatrick, de advocaten die namens Yukos Universal Limited optreden, een verklaring op te stellen over de Nederlandse procedure voor vernietiging van arbitrale vonnissen, de Nederlandse vernietigingsgronden en de slagingskans van de thans in Nederland aanhangige vernietigingsprocedure tussen Hulley Enterprises Limited, Veteran Petroleum Limited en Yukos Universal Limited (hierna samen, “HVY”) en de Russische Federatie.
4. Ter voorbereiding van mijn verklaring hebben de advocaten van HVY mij voorzien van de volgende stukken uit de arbitrages tussen HVY en de Russische Federatie (de "Arbitrages") en de daaropvolgende vernietigingsprocedure voor de rechtbank Den Haag:
• Het Arbitrale Tussenvonnis van Hulley Enterprises Limited - naar ik heb begrepen is dit op alle relevante onderdelen gelijk aan het Arbitrale Tussenvonnis van Yukos Universal Limited;
• Het Arbitrale Eindvonnis van Hulley Enterprises Limited - naar ik heb begrepen is dit op alle relevante onderdelen gelijk aan het Arbitrale Eindvonnis van Yukos Universal Limited;
• De Dagvaarding van de Russische Federatie van 10 november 2014 (zonder producties);
• De Conclusie van Antwoord van HVY van 20 mei 2015 (zonder producties);
• De Conclusie van Repliek van 16 september 2015 (zonder producties);
• De Conclusie van Dupliek van 16 december 2015 (zonder producties); en,
• Het (Instructie-)vonnis van de Rechtbank Den Haag van 8 juli 2015.
In het navolgende zal ik eerst een algemene beschrijving geven van de Nederlandse procedure voor vernietiging van Arbitrale vonnissen (onderdeel 2). Daarna ga ik in op de Nederlandse gronden voor vernietiging van arbitrale vonnissen en de uitleg daarvan in de rechtspraak (onderdeel 3). Tot slot geef ik - zeer kort - mijn persoonlijke oordeel over de vernietigingsprocedure tussen HVY en de Russische Federatie evenwel zonder in te gaan op de door de Russische Federatie ingeroepen gronden voor vernietiging (onderdeel 4).”
Voornoemde verklaring behelst onder het opschrift “2. De Nederlandse procedure voor vernietiging van arbitrale vonnissen” en onder het opschrift “3. De gronden voor vernietiging naar Nederlands recht” – kort gezegd – een algemene beschrijving van relevante Nederlandse wet- en regelgeving. Onder het opschrift “4. Beoordeling van de vernietigingsprocedure tussen HVY en de Russische Federatie” houdt voornoemde verklaring het volgende in:
“35. Naar ik heb begrepen, heeft de Belgische rechter behoefte aan een oordeel van een (Nederlandse) deskundige op het gebied van het Nederlands burgerlijk procesrecht over de kans van slagen van de vordering van de Russische Federatie tot vernietiging van de onderhavige arbitrale vonnissen. HVY heeft mij verzocht een dergelijk oordeel te geven. Ik werk dus in opdracht van HVY en ik ontvang van HVY een honorarium voor mijn werkzaamheden. Ik hecht eraan te benadrukken dat ik een onafhankelijk en onpartijdig oordeel geef naar mijn beste weten en kunnen zonder evenwel meer te kunnen doen dan mijn persoonlijke inschatting te geven op basis van mijn (lange) rechterlijke ervaring. Ik neem daarbij tot uitgangspunt de samenvatting van de gronden voor vernietiging die in de inleidende Dagvaarding zijn vermeld in de nummers 100 tot en met 105, omdat ik meen ervan uit te mogen gaan dat daarin de kern van de gronden is vermeld. Andere (later bij conclusie van repliek aangevoerde) gronden dan daar vermeld kunnen naar mijn mening ook niet in de beoordeling worden betrokken omdat die als zijnde tardief moeten worden aangemerkt.
36. Daarbij teken ik aan dat ik kennis genomen heb van de arbitrale vonnissen en van de processtukken in de vernietigingsprocedure zonder de bijlagen. Ik meen dat het niet nodig is van alle stukken in dit (zeer omvangrijke) procesdossier kennis te nemen om een globale inschatting te maken van de slagingskansen van de vernietigingsgronden, die immers uitvoerig zijn toegelicht en ook uitvoerig zijn bestreden in de processtukken die ik heb bestudeerd.
37. Het verdient nogmaals te worden onderstreept dat de Nederlandse rechter de bevoegdheid van arbiters zonder enig voorbehoud volledig toetst in verband met het beginsel van toegang tot de gewone (overheids)rechter en voor het overige - behoudens de hierna nog te noemen uitzondering - zich bij een toetsing van de overige in artikel 1065 eerste lid Rv vermelde gronden terughoudend moet opstellen omdat de vernietigingsprocedure niet mag worden misbruikt als een verkapt hoger beroep. Dit is in Nederland vaste jurisprudentie. Deze terughoudendheid geldt ook bij een beroep op schending van de openbare orde en bij het beantwoorden van de vraag of fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden, met dien verstande dat - de hiervoor aangekondigde uitzondering - wel een volledige toetsing plaatsvindt wanneer moet worden beoordeeld of bij de totstandkoming van het vonnis is gehandeld in strijd met het recht van hoor en wederhoor. Met andere woorden, de Nederlandse rechter zal pas tot het oordeel komen dat sprake is van een schending van de openbare orde als daartoe goede redenen zijn. In dit opzicht ligt op de eisende partij (de Russische Federatie) een tamelijk zware stel- en motiveringsplicht.
38. Voorts heb ik vastgesteld dat het dossier - naar mijn ervaring - uitermate omvangrijk en complex is. De rechter in een vernietigingsprocedure zal zich een algemeen oordeel vormen over de aard van de arbitrale procedure en de wijze waarop deze is gevoerd en reeds daaraan conclusies kunnen verbinden. In het bijzonder geldt dit voor het beginsel van hoor en wederhoor en voor de motivering. Ook de hoogte van de vordering en het toegewezen bedrag doen voor de wijze van beoordeling in de vernietigingsprocedure niet ter zake, ook al gaat het ook hier om uitzonderlijk hoge bedragen. Ik bedoel hiermee dat de rechter - met uitzondering van de bevoegdheid van arbiters - niet gauw zal ingrijpen in een arbitrale procedure die globaal volgens de regelen der kunst is gevoerd. Zelfs als een inhoudelijk oordeel van arbiters niet juist is, is dat geen grond voor vernietiging.
39. In deze schriftelijke verklaring die ik als deskundige afleg, onthoud ik mij uitdrukkelijk van een oordeel over de juistheid van de standpunten van beide partijen en geef ik alleen inschatting van de kans van slagen op vernietiging van de onderhavige vonnissen. Ongetwijfeld ten overvloede benadruk ik hiermee dat mij niet is gevraagd - en dat ik zonder een zeer tijdrovende bestudering van het gehele dossier ook niet in staat ben - om een gefundeerd rechterlijk oordeel te geven over alle standpunten van beide partijen. Dat laat onverlet dat ik op grond van mijn ervaring en na een grondige bestudering van de meest relevante processtukken wel in staat ben een redelijke inschatting te maken van deze kans van slagen.
40. In deze context kom ik tot de algemene conclusie dat ik in dit dossier geen evidente gebreken zie die aanleiding zouden kunnen zijn tot vernietiging van de Arbitrale Vonnissen.
41. Van de advocaten van HVY heb ik begrepen dat er (in dit stadium) geen reden is voor nadere toelichting van deze globale inschatting omdat de Russische Federatie in de Belgische procedure niet heeft aangevoerd op welke gronden de Arbitrale Vonnissen onder Nederlands recht in aanmerking zouden komen voor vernietiging. Ik onthoud mij in deze verklaring dan ook van een nadere gedetailleerde toelichting aan de hand van de standpunten van de Russische Federatie, maar ik ben graag bereid die alsnog te geven als de Belgische rechter daar behoefte aan mocht hebben.”
Aan voornoemde verklaring is het curriculum vitae van de verweerder gehecht.

6.Relevante bepalingen

6.1.
Wettelijke bepalingen.
- Artikel 12 (tekst tot 1 januari 2017) RO luidt:
“De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, de senior-gerechtsauditeurs en gerechtsauditeurs, de rechterlijke ambtenaren in opleiding en de griffier en substituut-griffier van de Hoge Raad mogen zich niet op enige wijze inlaten met partijen of hun advocaten of gemachtigden over enige voor hen aanhangige geschillen of geschillen waarvan zij weten of vermoeden dat die voor hen aanhangig zullen worden.”
- Art. 13a, eerste lid, RO luidt:
“Degene die een klacht heeft over de wijze waarop een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast zich in de uitoefening van zijn functie jegens hem heeft gedragen, kan, tenzij de klacht een rechterlijke beslissing betreft, de procureur-generaal bij de Hoge Raad schriftelijk verzoeken een vordering bij de Hoge Raad in te stellen tot het doen van een onderzoek naar de gedraging.”
- Art. 13f, eerste lid, RO luidt:
“De Hoge Raad beoordeelt of degene op wiens gedraging het onderzoek betrekking heeft, zich in de onderzochte aangelegenheid al dan niet behoorlijk heeft gedragen. De Hoge Raad kan tevens beoordelen of het betrokken gerechtsbestuur zich al dan niet behoorlijk heeft gedragen.”
6.2.
Overige in deze procedure genoemde bepalingen voor zover relevant voor de beoordeling van de klacht.
- Art. 2.5.4 van de NVvR-rechterscode luidt:
“Integriteit
(…)
Vanwege zijn publieke functie worden aan de rechter hoge eisen gesteld. De rechter heeft tegelijkertijd recht op een privéleven. De rechter zoekt een balans tussen de eisen die aan hem gesteld worden en zijn privéleven. De rechter zorgt ervoor dat zijn maatschappelijke activiteiten geen schade toebrengen aan een goede vervulling van zijn ambt. De rechter heeft net als ieder ander recht op zijn eigen mening. De rechter realiseert zich echter dat hij in de openbaarheid al snel als vertegenwoordiger van de rechtspraak zal worden beschouwd en dat een openbaar optreden zijn gezag als rechter en het gezag van de rechtspraak als geheel kan schaden. Hij spreekt zich daarom in elk geval niet publiekelijk uit over zaken waarover nog een rechterlijke beslissing moet worden gegeven. De rechter treedt voorts anders dan als persrechter en in wetenschappelijke publicaties alleen bij uitzondering in zijn functie naar buiten. De rechter is terughoudend bij het gebruik van sociale media en realiseert zich dat het gebruik daarvan kan leiden tot het leggen van onwenselijke verbanden.”
- Aanbeveling 3 Leidraad Onpartijdigheid en Nevenfuncties in de Rechtspraak luidt:
“Nevenfuncties, voor zover wettelijk toegestaan, zijn niettemin ongewenst wanneer de goede gang van zaken bij de rechtspraak in concreto of het in de Rechtspraak te stellen vertrouwen schade zou kunnen lijden.”
- Aanbeveling 6 Leidraad Onpartijdigheid en Nevenfuncties in de Rechtspraak luidt:
“Het is ongewenst dat een rechter optreedt als bezoldigd juridisch adviseur.”
- De Bangalore principles of judicicial conduct 2002 houden onder meer in:
“Value 3:
INTEGRITY
Principle:
Integrity is essential to the proper discharge of the judicial office.
Application:
(…)
3.2
The behaviour and conduct of a judge must reaffirm the people's faith in the integrity of the judiciary. Justice must not merely be done but must also be seen to be done.
(…)]
Value 4:
PROPRIETY
Principle:
Propriety, and the appearance of propriety, are essential to the performance of all of the activities of a judge.
(…)
4.9
A judge shall not use or lend the prestige of the judicial office to advance the private interests of the judge, a member of the judge's family or of anyone else, nor shall a judge convey or permit others to convey the impression that anyone is in a special position improperly to influence the judge in the performance of judicial duties.
(…)
4.12
A judge shall not practise law whilst the holder of judicial office.”
7. Beoordeling van de ontvankelijkheid van de klacht en van de bevoegdheid van de Hoge Raad de klacht te onderzoeken
7.1.
Ten tijde van de dagtekening van voornoemde verklaring (29 januari 2016) was de verweerder raadsheer in buitengewone dienst bij de Hoge Raad der Nederlanden. Op de voet van art. 119, vierde lid, RO was hij door de President van de Hoge Raad aangewezen als waarnemend advocaat-generaal bij de Hoge Raad. Bij Koninklijk Besluit van 2 februari 2016 is aan de verweerder op diens verzoek wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens van zeventig jaren ontslag verleend als raadsheer in buitengewone dienst met ingang van 1 mei 2016.
7.2.
Ook na het defungeren van een rechterlijk ambtenaar is de Procureur-Generaal bevoegd een vordering als bedoeld in art. 13a, eerste lid, RO in te stellen naar een gedraging die voordien in de uitoefening van de functie van rechterlijk ambtenaar heeft plaatsgevonden, en is de Hoge Raad bevoegd dienaangaande te oordelen.
7.3.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de klacht dient op de voet van art. 13a, eerste lid, RO te worden beoordeeld of de klacht betrekking heeft op de wijze waarop de verweerder zich “in de uitoefening van zijn functie” jegens de klaagster heeft gedragen.
7.4.
In zijn beslissing van 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:511, NJ 2014/379, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat hij ook zijn oordeel moet kunnen uitspreken over gedragingen die weliswaar niet als ambtshandelingen kunnen worden aangemerkt, maar die redelijkerwijze wel met de functie van rechterlijk ambtenaar in voldoende verband staan om nog als behorend tot de uitoefening van de functie te kunnen worden aangemerkt. Daartoe is overwogen dat een andere opvatting geen recht zou doen aan de maatschappelijke wenselijkheid dat met het oog op het vertrouwen in de rechtspraak een instantie bestaat die onderzoek kan doen naar de behoorlijkheid in het algemeen van het publieke gedrag van rechterlijke ambtenaren. Voorts zou een andere opvatting op gespannen voet staan met het belang dat voor burgers een volwaardige klachtprocedure bij de Hoge Raad openstaat.
7.5.
Het op verzoek van een procespartij uitbrengen van een verklaring als partijdeskundige, zoals de door de verweerder uitgebrachte verklaring van 29 januari 2016, is niet een gedraging die een ambtshandeling betreft. Het gaat in dit geval evenwel om een door een raadsheer in buitengewone dienst bij de Hoge Raad gegeven verklaring van juridische aard die door een procespartij zal worden ingebracht in een rechterlijke procedure. Mede in aanmerking genomen hetgeen in 7.4 is overwogen, moet het uitbrengen van de onderhavige verklaring redelijkerwijs geacht worden in voldoende mate in verband te staan met de rechterlijke functie van verweerder om voor de toepassing van de klachtenregeling als nog behorend tot de uitoefening van de functie te kunnen worden aangemerkt.
7.6.
Op grond van het vorenstaande valt de klacht onder het bereik van art. 13a, eerste lid, RO. De Hoge Raad is bevoegd de klacht te onderzoeken en zal daartoe op de voordracht van de Procureur-Generaal overgaan.

8.Beoordeling van de aan de verweerder verweten gedraging

8.1.
De klacht heeft betrekking op de door de verweerder in zijn verklaring gegeven opinie over de kans van slagen van de door de Russische Federatie bij de Rechtbank Den Haag aanhangig gemaakte procedures tot vernietiging van de tussen de Russische Federatie en HVY gewezen arbitrale vonnissen. De Russische Federatie betoogt dat de verweerder door het uitbrengen van die verklaring heeft gehandeld in strijd met art. 12 RO en “de behoorlijkheidsnorm van art. 13f RO” heeft geschonden.
8.2.
Met betrekking tot de klacht dat de verweerder in strijd met art. 12 RO heeft gehandeld, heeft de Russische Federatie aangevoerd dat het de verweerder, raadsheer in buitengewone dienst bij de Hoge Raad, op grond van dit artikel is verboden zich in te laten met een partij of haar advocaat over enig geschil waarvan hij kan weten of vermoeden dat het voor de Hoge Raad aanhangig zal worden.
8.3.
Art. 12 RO bepaalt dat een rechterlijk ambtenaar die met rechtspraak is belast zich niet op enige wijze mag inlaten met partijen of hun advocaten of gemachtigden over enig voor hem aanhangig geschil of een geschil waarvan hij weet of vermoedt dat het voor hem aanhangig zal worden. Voor de relevante wetsgeschiedenis en achtergrond van die bepaling wordt verwezen naar de schriftelijke voordracht van de Procureur-Generaal onder 7.2 tot en met 7.8.
8.4.
Naar tekst en strekking is het in art. 12 RO vervatte verbod uitsluitend gericht tot de rechter die van de zaak kennisneemt of naar redelijkerwijs valt te verwachten in de toekomst van die zaak zal kennisnemen. Ten tijde van het uitbrengen van de verklaring op 29 januari 2016 kon er, zoals de verweerder onweersproken heeft aangevoerd, met zekerheid van worden uitgegaan dat het in de vernietigingsprocedure aan de orde zijnde geschil niet aan hem als lid van de Hoge Raad zou kunnen worden voorgelegd. Vast stond immers dat de verweerder kort daarna (per 1 mei 2016) zou defungeren wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdgrens van zeventig jaren.
8.5.
Voor zover de klacht inhoudt dat de verweerder gehandeld heeft in strijd met art. 12 RO, moet zij daarom ongegrond worden verklaard.
8.6.
De klacht houdt voorts in dat de verweerder “de behoorlijkheidsnorm van art. 13f RO” heeft geschonden. Dienaangaande heeft de klaagster betoogd dat het primair gaat om het vertrouwen in de rechtspraak en het bewaken van de integriteit ervan. Zij heeft meer specifiek het volgende aangevoerd.
In zijn verklaring geeft de verweerder, zich onder meer beroepend op zijn grote ervaring als hoge rechterlijk ambtenaar, een onomwonden negatief oordeel over de kans van slagen van de door de Russische Federatie tegen de opdrachtgevers van de verweerder ingestelde en nog aanhangige rechtsvordering bij de Rechtbank Den Haag. De verweerder moet hebben beseft dat dit voor de Russische Federatie negatieve oordeel ruime publiciteit zal krijgen en de Russische Federatie ernstig nadeel kan toebrengen. De verweerder heeft zijn oordeel bewust niet gemotiveerd en hij heeft bewust niet van alle processtukken kennis genomen. Voor zover een Nederlandse rechterlijk ambtenaar al op verzoek van één der partijen zich in een opinie, onder vermelding van zijn rechterlijke functie, mag uitlaten over de slagingskans van een concrete vordering die door de wederpartij aan een Nederlandse rechter is voorgelegd, zal dat slechts mogen gebeuren op een grondige, evenwichtige en gemotiveerde wijze. Dat is niet het geval. Onder benadrukking van (o.a.) zijn eigen rechterlijke status beoogt de verweerder met zijn inschatting van de afloop van de in Nederland aanhangige vernietigingsprocedure ten gunste van zijn opdrachtgevers en dus ten nadele van de Russische Federatie, (primair) de Belgische rechter te beïnvloeden. Aldus de klaagster.
8.7.
De in 6.2 weergegeven gedragscodes voor rechters zijn illustratief voor de eisen die aan een rechter moeten worden gesteld teneinde het in een democratische rechtsstaat noodzakelijke gezag van en vertrouwen in de rechtspraak te waarborgen. Gelet op die bepalingen, de daaraan ten grondslag liggende doelstellingen en in aanmerking genomen de positie die de Hoge Raad binnen de rechterlijke macht heeft en het gezag dat de leden van de Hoge Raad om die reden genieten, is het in het algemeen ongewenst dat een lid van de Hoge Raad, ook als hij raadsheer in buitengewone dienst is en is aangewezen als waarnemend advocaat-generaal bij de Hoge Raad, zich als partijdeskundige uitspreekt over de mogelijke uitkomst van een bij de Nederlandse rechter aanhangige procedure. Denkbaar is immers dat die uitspraak wordt gezien als een indicatie van een te zijner tijd in die zaak te verwachten oordeel van de Hoge Raad.
8.8.
In de onderhavige zaak dient te worden beoordeeld of de door de verweerder als partijdeskundige gegeven opinie over de slagingskans van de door de klaagster bij de Rechtbank Den Haag aanhangig gemaakte procedure, aangemerkt dient te worden als een niet-behoorlijke gedraging zoals bedoeld in art. 13f, eerste lid, RO. Het oordeel daarover is afhankelijk van de feiten en de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad neemt in dit verband het volgende in aanmerking.
Het gaat om hetgeen de verweerder in zijn verklaring onder 39 en 40 heeft vermeld:
“39. In deze schriftelijke verklaring die ik als deskundige afleg, onthoud ik mij uitdrukkelijk van een oordeel over de juistheid van de standpunten van beide partijen en geef ik alleen inschatting van de kans van slagen op vernietiging van de onderhavige vonnissen. Ongetwijfeld ten overvloede benadruk ik hiermee dat mij niet is gevraagd - en dat ik zonder een zeer tijdrovende bestudering van het gehele dossier ook niet in staat ben - om een gefundeerd rechterlijk oordeel te geven over alle standpunten van beide partijen. Dat laat onverlet dat ik op grond van mijn ervaring en na een grondige bestudering van de meest relevante processtukken wel in staat ben een redelijke inschatting te maken van deze kans van slagen.
40. In deze context kom ik tot de algemene conclusie dat ik in dit dossier geen evidente gebreken zie die aanleiding zouden kunnen zijn tot vernietiging van de Arbitrale Vonnissen.”
De door de verweerder uitgebrachte verklaring was bestemd om door Yukos, de opdrachtgever van de verweerder, te worden overgelegd, en is ook feitelijk overgelegd, in de procedure voor de Belgische rechter die moest oordelen over het door de Russische Federatie gedane verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de arbitrale vonnissen.
8.9.
De door de verweerder in zijn verklaring gegeven inschatting van de kans van slagen ziet op de door de Russische Federatie aangespannen vernietigingsprocedure bij de Rechtbank Den Haag. Aangenomen moet worden dat deze verklaring door Yukos in de Belgische procedure is ingebracht omdat Yukos van belang achtte de Belgische rechter, met het oog op de door hem te nemen beslissing over het schorsingsverzoek, voor te lichten over de slagingskans van genoemde vernietigingsprocedure. Het ging Yukos kennelijk niet om een toetsbaar rechtskundig betoog dat uitmondt in een standpunt over een naar het oordeel van de deskundige juiste beslissing, maar louter om een inschatting van de slagingskans, die zoals in de verklaring uitdrukkelijk is vermeld, niet nader behoefde te worden toegelicht. Het gewicht dat aan de niet-gemotiveerde opinie van de verweerder moet worden toegekend is derhalve in het bijzonder gestoeld op zijn “lange rechterlijke ervaring” en daarmee tevens op het gezag dat de verweerder genoot als – toen nog - lid van de Hoge Raad. Ook al is niet aannemelijk dat de verweerder zich bij het vormen van zijn – voor zijn opdrachtgever gunstige – opinie heeft laten leiden door diens belangen, nemen de hiervoor genoemde omstandigheden niet weg dat ervan kan worden uitgegaan dat Yukos de opinie van de verweerder heeft gezocht en ingebracht in de Belgische procedure niet slechts vanwege de deskundigheid van de verweerder, maar ook vanwege diens positie als lid van de Hoge Raad. Hierdoor kon bij de klaagster de indruk ontstaan dat laatstgenoemde hoedanigheid van de partijdeskundige een zodanige rol zou kunnen spelen in de procedure ten overstaan van de Belgische rechter met betrekking tot de verzochte schorsing van de tenuitvoerlegging dat zij daartegen geen toereikend verweer kon voeren. De verweerder had de kans dat zijn hoedanigheid als lid van de Hoge Raad die rol zou kunnen spelen onder ogen moeten zien en zich vervolgens van het geven van een ongemotiveerde opinie over de slagingskans van de vernietigingsprocedure behoren te onthouden.
8.10.
Op grond van het voorgaande komt de Hoge Raad tot het oordeel dat de verweerder door het uitbrengen van zijn verklaring zich niet behoorlijk heeft gedragen in de zin van art. 13f, eerste lid, RO. In zoverre moet de klacht gegrond worden verklaard.

9.Beslissing

De Hoge Raad:
  • verklaart het in 8.9 behandelde onderdeel van de klacht gegrond, en
  • verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en E.N. Punt, in aanwezigheid van de griffier J. Storm en waarnemend griffier T. de Bont, en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2017.