ECLI:NL:RBDHA:2018:2321

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 12626
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van sociale en economische binding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Turkse nationaliteit bezittende man, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 8 februari 2017 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf om zijn vriendin in Nederland te bezoeken. De minister heeft deze aanvraag op 14 februari 2017 afgewezen, omdat er geen wezenlijke sociale en economische binding met Turkije was aangetoond, en de eiser niet voldoende middelen had om zijn verblijf te bekostigen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 7 juni 2017 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 21 februari 2018 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de minister ten onrechte twijfelde aan het doel van zijn verblijf en dat zijn sociale en economische binding met Turkije niet correct was beoordeeld. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister in redelijkheid kon concluderen dat er onvoldoende bewijs was voor een sterke binding met Turkije, en dat de eiser niet had aangetoond over voldoende middelen te beschikken voor zijn verblijf. De rechtbank heeft de afwijzing van de visumaanvraag door de minister bevestigd, waarbij zij ook heeft gewezen op de relevante Europese regelgeving omtrent visumverlening.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/12626

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Leander).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2017 heeft verweerder afwijzend beslist op eisers aanvraag tot een visum voor kort verblijf. Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit. Verweerder heeft op 7 juni 2017 het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 13 oktober 2014 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder was aanwezig [referente], referente.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1968 en bezit de Turkse nationaliteit. Hij heeft op 8 februari 2017 bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Ankara, Turkije, verzocht om afgifte van een visum voor kort verblijf bij referente, te weten zijn vriendin. Eiser wil zijn vriendin tot steun zijn.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en zich hierbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser een wezenlijke sociale en economische binding heeft met zijn land van herkomst, waardoor tijdige terugkeer naar Turkije redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Eiser heeft daarnaast het doel van zijn komst naar Nederland niet voldoende onderbouwd. Ten slotte heeft eiser niet aangetoond over voldoende middelen te beschikken voor zijn reis en verblijf, ook niet middels een garantsteller.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat verweerder ten onrechte twijfelt aan het doel van zijn voorgenomen verblijf. Eiser wenst enkel zijn vriendin te bezoeken om haar te steunen in een voor haar moeilijke tijd. Eiser stelt verder dat een geringe sociale of economische binding met het land van herkomst op zichzelf geen sterke omstandigheid vormt op grond waarvan moet worden aangenomen dat niet aannemelijk is dat hij tijdig naar het land van herkomst terugkeert. Eiser verwijst in dit verband naar een tweetal uitspraken van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de toepasselijke regelgeving waar het betreft de vaststelling dat er sprake is van een geringe sociale en economische binding.
Eiser heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en in dit verband verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Arnhem, van 15 oktober 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:15522). Uit voorgaande uitspraak volgt onder meer dat er in onderhavige situatie diende te worden gehoord. Nu er geen sprake is van een kennelijke ongegrondverklaring, had verweerder niet af kunnen zien van het horen van eiser.
De afwijzing van eiser betreft voorts een standaard motivering, welke op vermoedens is gericht. Verweerder heeft geen enkel onderzoek verricht. De aannames van verweerder zijn onzorgvuldig tot stand gekomen en niet gemotiveerd. Eiser heeft een sterke sociale binding met zijn land van herkomst. Alle vrienden en kennissen van eiser verblijven in het land van herkomst. Eiser heeft sinds zijn geboorte altijd in Turkije gewoond. Hij spreekt de Nederlandse taal niet en heeft buiten zijn vriendin geen band met Nederland. Het is eiser derhalve volstrekt onduidelijk waarom terugkeer naar het land van herkomst niet zou zijn gewaarborgd.
4. Ingevolge artikel 1 van Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode) is deze verordening van toepassing op onderdanen van derde landen die bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit dienen te zijn van een visum op grond van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Visumcode wordt – onverminderd artikel 25, eerste lid, van de Visumcode – een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
(…)
ii. het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
(…)
iii. niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de feiten onjuist heeft gewogen en ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat niet is gebleken van een wezenlijke sociale en economische binding met Turkije. Eiser wil slechts zijn vriendin tijdelijk ondersteunen in een moeilijke periode.
5.2
De rechtbank volgt eiser niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat er twijfel bestaat over het voornemen van eiser om tijdig terug te keren naar zijn land van herkomst, nu niet is gebleken van een wezenlijke sociale en economische binding met zijn land van herkomst.
5.3
Ten aanzien van de wezenlijke sociale binding met Turkije heeft verweerder mogen betrekken dat eiser ongehuwd is en geen gezin heeft waar hij de zorg of de kosten voor het levensonderhoud voor dient te dragen. Daarnaast woont zijn vriendin (referente) in Nederland. Op basis hiervan kan niet worden aangenomen dat de sociale binding van eiser met Turkije zodanig sterk is dat tijdige terugkeer gewaarborgd valt te achten.
5.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van een wezenlijke economische binding met Turkije. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij een eigen bedrijf heeft waarmee hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt om zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De door eiser in dit kader overgelegde stukken laten weliswaar zien dat hij zich heeft ingeschreven bij de Turkse Kamer van Koophandel en een huurovereenkomst heeft afgesloten, enig bewijs van daadwerkelijke werkzaamheden en inkomsten daaruit ontbreekt. Op basis hiervan heeft verweerder niet hoeven aannemen dat de economische binding van eiser met Turkije zodanig sterk is dat tijdige terugkeer gewaarborgd valt te achten.
5.5
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder vanwege het bestaan van vestigingsgevaar op grond van het ontbreken van substantiële sociale en economische binding met Turkije ingevolge artikel 32, eerste lid, onder b, van de Visumcode het gevraagde visum voor kort verblijf terecht heeft geweigerd.
Eiser wordt niet gevolgd in zijn betoog - onder verwijzing naar de uitspraken van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Den Bosch, van 29 oktober 2007 (ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0778) en de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Groningen, van 3 april 2009 (ECLI:NL:RBSGR:2009:BI1740), dat een geringe sociale en economische binding op zichzelf geen sterke omstandigheid vormt op grond waarvan kan worden aangenomen dat het niet aannemelijk is dat de aanvrager tijdig naar het land van herkomst terugkeert. De genoemde uitspraken dateren van voor de invoering van de Visumcode en uit artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d, juncto artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode volgt dat een visum wordt geweigerd als de betrokkene het voornemen om tijdig terug te keren niet aannemelijk kan maken. Daarbij is van belang dat uit Bijlage II onder B van de Visumcode blijkt dat (een sterke) sociale en economische binding een goede indicatie is van het voornemen van de betrokkene om tijdig terug te keren.
5.6.
De rechtbank is verder met verweerder van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt. Dit onderdeel van het bestreden besluit heeft eiser in beroep niet bestreden. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat de eis van voldoende bestaansmiddelen niet zou mogen worden gesteld en dat enkel mag worden getoetst of sprake is van voldoende bezit om reis en verblijf te kunnen bekostigen. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op een recente uitspraak van deze rechtbank, waarvan hem de vindplaats niet bekend is.
Het ter zitting ingenomen standpunt van eiser slaagt niet. Verweerder heeft primair getoetst of eiser voldoende middelen had voor het bekostigen van reis en verblijf. Dat bleek niet het geval. In een dergelijk geval mag van eiser worden verwacht dat een garantsteller voldoende bestaansmiddelen heeft, hetgeen niet is aangetoond. De grond faalt.
5.7
Eiser heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en in dit verband verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:15522). De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een gelijk geval, nu verweerder zich in voornoemde uitspraak op het standpunt had gesteld dat de aanvraagster van het visum kort verblijf reeds ten tijde van de aanvraag van plan was zich in de toekomst permanent in Nederland te vestigen, onder verwijzing naar haar relatie met referent en het bestaande voornemen om een mvv aan te vragen. Het voorgaande vormde niet zonder meer een grond voor de weigering van een visum. Verweerder had derhalve in die zaak een hoorzitting moeten houden teneinde nadere informatie in te winnen. Van eenzelfde feitencomplex is in onderhavige zaak evenwel geen sprake.
5.8
Ten aanzien van de stelling dat in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende. Met betrekking tot het horen in bezwaar is uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.