e. niet worden beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name niet om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staan in de nationale databanken van de lidstaten.
2.6. Volgens paragraaf A2/4.3.3.1 Vreemdelingencirculaire (Vc) is een van de basiscriteria bij visumverlening het voorkomen van illegale immigratie. Hierbij is het aan de visumaanvrager om aannemelijk te maken, zo nodig door middel van het overleggen van documenten, dat de tijdige terugkeer voldoende is gewaarborgd. Bij de beoordeling of de tijdige terugkeer voldoende gewaarborgd kan worden geacht, kunnen meerdere wegingsfactoren een rol spelen. De onderstaande factoren moeten in samenhang worden gezien, maar kunnen ook reeds op zichzelf leiden tot de conclusie dat de tijdige terugkeer onvoldoende is gewaarborgd:
– het ontbreken van een (sterke) sociale en economische band van de visumaanvrager met het land van herkomst;
– eerdere bezoeken van de visumaanvrager aan een of meer Schengenstaten, waarbij de regels omtrent de duur van het verblijf en aanmelding niet zijn gerespecteerd;
– ‘visumshoppen’: aanvrager die in een relatief korte tijd bij verschillende vertegenwoordigingen heeft getracht in het bezit gesteld te worden van een visum;
– het overleggen van valse dan wel vervalste documenten bij de visumaanvraag;
– het afleggen van valse of onjuiste verklaringen, ten einde de vertegenwoordiging ertoe te bewegen een visum te verstrekken;
– gebruik maken van een minder geloofwaardige referent of garantsteller. Dit wil zeggen een persoon waarvan vast staat dat deze eerder vreemdelingen heeft uitgenodigd dan wel hiervoor garant heeft gestaan die niet (tijdig) zijn teruggekeerd.
De hierboven weergegeven opsomming is niet limitatief.
2.7. De rechtbank stelt voorop dat met de toepasselijke regelgeving het tegengaan van illegaal verblijf wordt beoogd. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar hoofdstuk V van de Gemeenschappelijke Visuminstructies, welke voortvloeien uit de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen, waarin – voor zover hier van belang – is neergelegd dat een van de fundamentele toetsingscriteria bij de beoordeling van een visumaanvraag de bestrijding van illegale immigratie betreft. De behandeling van visumaanvragen heeft tot doel de aanvragers te onderkennen die voornemens zijn te emigreren en door middel van een visum voor toeristische, studie- of zakelijke doeleinden, dan wel voor familiebezoek pogen de Schengen-ruimte binnen te komen en er zich te vestigen. Dientengevolge vereisen aanvragen die worden ingediend door personen met een geringe economische dan wel sociale binding met het land van herkomst bijzondere aandacht.
2.8. Het is aan de aanvrager om een tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Het bestuursorgaan kan vervolgens tegenbewijs aanwezig achten. Hierbij dient de vraag of vestiginggevaar bestaat te worden beantwoord aan de hand van concrete, objectieve aanknopingspunten, die in beginsel eiseres persoonlijk betreffen.
2.9. Voor wat betreft de economische binding met het land van herkomst is verweerder in het bestreden besluit niet ingegaan op het document dat eiseres in de besluitvormingsfase heeft overgelegd. Volgens eiseres betreft dit een bewijs van haar inschrijving aan de onderwijsinstelling. Weliswaar is geen vertaling van dit document overgelegd maar aan het ontbreken van een vertaling komt geen doorslaggevende betekenis toe, nu verweerder geen aanleiding heeft gezien om een vertaling te vragen, waartoe verweerder gezien artikel 4:5, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wel bevoegd was. In zoverrre is het besluit ondeugdelijk gemotiveerd.
2.10. In het bestreden besluit is overwogen dat reeds omdat niet zonder meer kan worden aangenomen dat eiseres een zodanige sociale binding heeft met het land van herkomst tijdige terugkeer redelijkerwijs niet gewaarborgd is te achten. Zoals door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam is overwogen in de uitspraak van 15 november 2007 (JV 2008/ 62), vormt een geringe sociale of economische binding met het land van herkomst op zich zelf geen sterke omstandigheid op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat niet aannemelijk is dat de aanvrager tijdig naar het land van herkomst terugkeert. Ook in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 29 oktober 2007 (www.rechtspraak.nl, LJN: BC 0778) is geen doorslaggevende betekenis toegekend aan het gebrek aan sociale binding met het land van herkomst. In het licht van deze uitspraken is de enkele omstandigheid dat eiseres ongehuwd is en geen kinderen heeft een ontoereikende motivering voor het standpunt dat eiseres een tijdige terugkeer naar haar land van herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.11. Daar komt nog bij dat, zoals deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam heeft overwogen in de hiervoor aangehaalde uitspraak, uit de SGC niet blijkt dat gevaar voor illegaal verblijf ook moet worden begrepen onder het begrip openbare orde, zoals neergelegd in artikel 5, eerste lid onder e, SGC. Door te overwegen in het bestreden besluit dat nu wordt getwijfeld aan het verblijfsdoel, tegen afgifte van het visum in het belang van de bescherming van de openbare orde bezwaren bestaan, heeft verweerder een onjuiste uitleg gegeven van het begrip openbare orde. Ook in zoverre is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
2.12. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 Awb. Verweerder zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit moeten nemen op bezwaar. Indien eiseres in de bezwaarfase nog een eventuele nadere onderbouwing van haar standpunt toezendt, zal verweerder dit bij de beoordeling op het bezwaar moeten betrekken.
2.13. De rechtbank zal verweerder niet veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, aangezien geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2.14. De rechtbank ziet wel aanleiding te bepalen dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 145,00 dient te vergoeden.